[appellante] wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. W. Nass, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 8 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nrs. 99/10264 en 00/2644, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nog informatie verstrekt.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 15 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Nass, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij gemeente Eindhoven.
De Raad ontleent aan de gedingstukken de volgende in hoger beroep nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: DSZW) van de gemeente Eindhoven ingesteld onderzoek naar werkzaamheden van appellante bij [naam werkgeefster], waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 9 november 1998 en 24 september 1999, heeft gedaagde bij besluit van 28 september 1999 het recht op bijstand over de periode van 15 juni 1998 tot en met 30 september 1998 herzien en de kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van f 5.715,68.
Het tegen het besluit van 28 september 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 22 februari 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat er rekening houdend met gedeeltelijke inkomensvrijlating een herberekening van het recht op bijstand van appellante heeft plaatsgevonden met als resultaat dat het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op f 4.807,62.
De bevindingen uit het door de DSZW uitgevoerde onderzoek heeft gedaagde tevens aanleiding gegeven om bij besluit van 22 juni 1999 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 30 april 1999 te herzien (lees: herzien respectievelijk in te trekken) en de kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. Bij besluit van 12 juli 1999 heeft gedaagde met betrekking tot de periode van 1 oktober 1998 tot 1 januari 1999 het netto terug te vorderen bedrag alsnog gebruteerd. Het terug te vorderen bedrag is na brutering vastgesteld op f 6.909,92.
Gedaagde heeft bij besluit van 26 oktober 1999 de tegen de besluiten van 22 juni 1999 en 12 juli 1999 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat gedaagde het recht op bijstand heeft herberekend met als resultaat dat het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op f 6.893,04.
Voorzover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de tegen de besluiten van 22 februari 2000 en 26 oktober 1999 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat de bij deze besluiten gehandhaafde herzienings- en terugvorderingsbesluiten in rechte standhouden.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de hier in geding zijnde perioden werkzaamheden heeft verricht bij [naam werkgeefster]. Over deze werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten heeft appellante, gezien de informatie, neergelegd in de hiervoor vermelde rapporten van 8 november 1998 en 24 september 1999, in haar aan gedaagde overgelegde inkomstenformulieren geen dan wel onjuiste informatie verschaft. Op grond hiervan staat vast dat appellante in de hier relevante perioden de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden. Het recht op bijstand heeft gedaagde vastgesteld op basis van de beschikbare inkomensgegevens, waaruit kan worden afgeleid dat - indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen – over de hier van belang zijnde perioden geen, althans een lagere bijstandsuitkering aan appellante zou zijn verstrekt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was om met betrekking tot de periode van 15 juni 1998 tot en met 30 september 1998 en de periode van 1 oktober 1999 tot en met 30 april 1999 tot herziening respectievelijk intrekking van het recht op uitkering over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om daarvan af te zien.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat over de perioden van 15 juni 1998 tot en met 30 september 1998 en van 1 oktober 1998 tot en met 30 april 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde evenzeer verplicht was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was om van terugvordering af te zien.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd, bevat geen nieuwe gezichtspunten en brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk