[appellante]l, wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft A.A.H. Geerts-Hassing, wonende te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 6 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/6049 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden, waarop appellante bij brief van 27 februari 2004 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2004, waar voor appellante is verschenen A.A.H. Geerts-Hassing, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, niet door partijen betwiste, feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1914, heeft op 17 september 1999 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene bijstandswet bijzondere bijstand aangevraagd voor (her)inrichtingskosten verband houdende met haar verhuizing naar een aanleun-woning.
Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 4 november 1999 afgewezen op de grond dat appellante over voldoende middelen beschikt om in deze kosten te voorzien.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 maart 2000 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 6 juni 2001 is het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Voorts is de gemeente ’s-Gravenhage in die uitspraak gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. De gegrondverklaring van het beroep berust blijkens die uitspraak op het oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van de middelen van appellante ten onrechte geen rekening heeft gehouden met f 800,-- voor een uitvaartvoorziening, f 200,-- voor overname van vitrage/gordijnen en f 345,-- voor dubbele huur.
Gedaagde heeft ter uitvoering van die uitspraak een op 12 oktober 2001 gedagtekend nieuw besluit (hierna: besluit 2) op het bezwaar van appellante genomen. Daarbij is aan appellante bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van f 575,--.
Namens appellante is op 7 november 2001 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 juni 2001. Voorts is namens appellante op 19 november 2001 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen besluit 2.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij over voldoende middelen zou hebben beschikt. Het door de sociale dienst aangehouden maximaal te vergoeden bedrag voor inrichtingskosten van f 6.200,-- is naar haar mening niet toereikend om de werkelijk gemaakte noodzakelijke kosten ten bedrage van f 11.848,56 te kunnen voldoen. Voorts is aangevoerd dat de sociale dienst haar ten onrechte niet heeft doorverwezen naar de Stichting Samenwerkend Sociaal Fonds.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn nadere standpunt dat geen recht bestaat op een hoger bedrag aan bijzondere bijstand dan f 575,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een (hoger) beroepschrift zes weken. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de wettelijke termijn ingediend beroepschrift op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De Raad stelt vast dat het hoger beroepschrift van appellante ruim na afloop van de termijn is ingediend. De omstandigheid dat de gemachtigde van appellante de aangevallen uitspraak aanvankelijk niet goed gelezen heeft en dat zij er pas na de ontvangst van besluit 2 achter kwam dat zij zich niet geheel met die uitspraak kon verenigen, valt binnen de risicosfeer van appellante en kan niet leiden tot het oordeel dat de indiener van het beroep redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad vast dat artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb meebrengt dat het hoger beroep geacht wordt mede betrekking te hebben op een besluit, als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, tenzij dat besluit geheel aan het beroep tegemoetkomt. Artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, bepaalt, voorzover hier van belang, dat het aanhangig zijn van beroep geen verandering brengt in een los van het beroep bestaande bevoegdheid tot wijziging of intrekking van een besluit.
Gelet op dit samenstel van bepalingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen besluit 2, aangezien dit besluit is genomen en bekendgemaakt nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep was verstreken en voordat het hoger beroep aanhangig werd gemaakt. Derhalve is niet voldaan aan het in artikel 6:19, eerste lid, besloten liggende vereiste dat beoordeeld moet kunnen worden of het nieuwe besluit geheel of gedeeltelijk aan het (aanhangig gemaakte) beroep tegemoetkomt. De omstandigheid dat aan appellante bij brief van 4 maart 2002 aanvankelijk is meegedeeld dat besluit 2 wel in de oordeelsvorming van de Raad zou worden betrokken leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu aan die brief geen uitspraak van de Raad zelf ten grondslag ligt.
Uit het vorenstaande volgt dat het aan de rechtbank is om op het tegen besluit 2 aanhangig gemaakte beroep te beslissen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.