ECLI:NL:CRVB:2004:AP8671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4944 NABW + 01/4945 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds 1984 een bijstandsuitkering ontvangt, tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De zaak betreft de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van teveel verstrekte bijstand. Appellant ontving een bijstandsuitkering, waarop maandelijks een bedrag in mindering werd gebracht wegens inkomsten uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Na een hercontrole bleek dat appellant teveel bijstand had ontvangen over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 1999, wat leidde tot een terugvordering van f 787,10. Daarnaast werd ook een bedrag van f 116,47 teruggevorderd over een andere periode in verband met een nabetaling van het USZO.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard voor de eerste periode en het besluit van 21 januari 2000 voor het overige vernietigd. Appellant stelde in hoger beroep dat de berekening van de teveel verstrekte bijstand niet klopte en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de berekeningen van gedaagde correct waren en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering terecht was opgelegd, aangezien appellant niet had aangetoond dat hij niet op de hoogte kon zijn van de teveel ontvangen bijstand.

De Raad benadrukte dat de terugvordering niet in strijd was met de wet en dat de appellant voldoende bescherming had in de vorm van de beslagvrije voet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

01/4944 NABW
01/4945 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 23 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 00/2917 ABW en 00/2919 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van Es en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 1984 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), waarop maandelijks een bedrag in mindering wordt gebracht wegens inkomsten uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het USZO. Nadat bij een hercontrole was gebleken dat minder aan inkomsten was verrekend dan appellant aan arbeidsongeschiktheidsuitkering inclusief toeslag had ontvangen, heeft gedaagde bij besluit van 1 juli 1999 (hierna: besluit 1) het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 1999 herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 787,10 van hem teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 26 augustus 1999 (hierna: besluit 2) het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 1999 - deels nogmaals - herzien in verband met een door het USZO op 1 juli 1999 gedane nabetaling terzake van invaliditeitspensioen en wegens teveel gemaakte kosten van bijstand een bedrag van f 116,47 van hem teruggevorderd.
De tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 21 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep voorzover dat ziet op de de in besluit 1 genoemde periode ongegrond verklaard en het besluit van 21 januari 2000 voor het overige wegens onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Hij heeft daarbij - samengevat - doen aanvoeren dat de door gedaagde opgemaakte berekening van teveel verstrekte bijstand niet klopt, dat het hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hem teveel bijstand is verleend en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet met de rechtbank, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, geen aanleiding de door gedaagde gemaakte berekeningen van de teveel verleende bijstand, als neergelegd in de gedingstukken 10 en 10.1, voor onjuist te houden. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat appellant ook in hoger beroep niet heeft kunnen aangeven op welk onderdeel de gemaakte berekening niet zou deugen. Voorzover appellant bedoelt te stellen dat de berekening op jaarbasis anders zou uitvallen, kan de Raad appellant niet volgen reeds omdat de algemene bijstand ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Abw per kalendermaand wordt vastgesteld.
Vaststaat dat de omvang van het recht op bijstand achteraf bezien geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan en dat over de in besluit 1 aan de orde zijnde periode teveel aan bijstand is verstrekt. Vaststaat evenzeer dat dit niet is geschied ten gevolge van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw of het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlich-tingenverplichting, zodat het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw van toepassing is. Gedaagde is derhalve terecht tot herziening van het recht op bijstand overgegaan. Van dringende redenen om ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw van herziening af te zien is de Raad niet gebleken. Daarmee is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 1999 over te gaan.
Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 27 augustus 2002 (gepubliceerd in RSV 2002/243) heeft overwogen, is het bestuursorgaan niet vrij om artikel 81, tweede lid, van de Abw ook toe te passen in de gevallen waarop artikel 81, eerste lid, van de Abw ziet. Daarbij merkt de Raad op dat aan de vraag of het appellant redelijkerwijs duidelijk is geweest dat er maandelijks een te gering bedrag aan inkomsten werd gekort (en derhalve onverschuldigd werd betaald) in dit kader, anders dan bij artikel 81, tweede lid, van de Abw geen betekenis toekomt. Uit de tekst en de strekking van artikel 81, eerste lid, van de Abw blijkt duidelijk dat voor een nadere nuancering als bedoeld in artikel 81, tweede lid, van de Abw bij de toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw geen plaats is.
Wat de in besluit 2 genoemde periode betreft onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Ook de Raad is van oordeel dat voorzover de nabetaling betrekking heeft op het tijdvak van 1 maart 1999 tot en met 30 juni 1999 artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de terugvorderingsgrondslag vormt en voorzover het de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 augustus 1999 betreft artikel 81, eerste lid, van de Abw (in samenhang met artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw). De Raad wijst er in dit verband op dat de rechtbank strikt genomen ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 januari 2000, voorzover dat ziet op besluit 2, geheel in stand heeft gelaten aangezien een besluit tot terugvordering ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw geen voorafgaand herzieningsbesluit vereist. De Raad zal hier verder echter geen consequenties aan verbinden.
Ten aanzien van het door appellant gedane beroep op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien overweegt de Raad het volgende.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. Daarbij wordt nog opgemerkt dat aflossingsbedragen door het bestuursorgaan in dier voege worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Pijper.