[appellante], wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens De Vries heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 12 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/2937 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het College heeft tegen deze uitspraak eveneens hoger beroep ingesteld.
Namens partijen zijn verweerschriften ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2004, waar voor [appellante] is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn en waar het College zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[appellante] ontvangt sedert 7 juli 1998, in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid bij cateringbedrijf [naam BV] te Rotterdam, een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 21 oktober 1999 heeft het College het recht op bijstand van [appellante] over de periode van 13 juli 1998 tot en met 31 december 1998 herzien in verband met een over die periode tevens nog ontvangen lunchvergoeding van f 2,85 per dag. Bij datzelfde besluit heeft het College met toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw een bedrag van f 225,42 van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 31 maart 2000 heeft het College het tegen het besluit van 21 oktober 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat de lunchvergoeding als inkomen uit arbeid dient te worden aangemerkt en uit dien hoofde ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Abw op de bijstandsuitkering in mindering dient te worden gebracht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2000 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bedragen voor de lunch op ziektedagen in ieder geval als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt en dat de terugvordering in zoverre rechtmatig is nu [appellante] dit, anders dan bij de op gewerkte dagen ontvangen lunchvergoeding het geval was, in redelijkheid had kunnen weten.
Zowel [appellante] als het College hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
(Eerst) bij besluit van 18 november 2003 (aan de Raad eerst toegezonden bij schrijven van 17 mei 2004) heeft het College - onder handhaving van het ingestelde hoger beroep - uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 21 oktober 1999 gewijzigd met dien verstande dat de herziening over de in geding zijnde periode beperkt blijft tot de ziektedagen van [appellante] en dat het daarop betrekking hebbende terug-vorderingsbedrag nader is vastgesteld op € 63,99 (f 141,01). Ook tegen dit besluit is namens [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening van het recht op bijstand
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat [appellante] ten tijde in geding op het bedrijf waar zij werkzaam was een lunch heeft gebruikt op kosten van de werkgever, met dien verstande dat deze werkgever dit op de loonstroken van [appellante] heeft verantwoord onder vermelding van "loon in natura ad f 2,85" en dit bedrag ver-volgens weer op het loon van [appellante] heeft ingehouden. Tijdens ziektedagen gebeurde hetzelfde zij het dat de betreffende bedragen niet op het loon werden ingehouden maar aan [appellante] werden uitbetaald.
De Raad stelt eerst vast dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de lunchvergoeding op gewerkte dagen als loon in natura dient te worden gekwalificeerd. De Raad acht daarbij doorslaggevend dat blijkens de geldende arbeidsvoorwaarden kennelijk voor iedere werknemer van het cateringbedrijf een deel van de tegenprestatie voor de verrichte arbeid in natura werd uitbetaald en dat dit bedrag overigens niet ter vrije besteding van de werknemers stond. De Raad ziet geen grond in het kader van de bijstandsverlening (volledig) aan deze inkomsten voorbij te gaan.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Abw, gelezen in samenhang met artikel 26 en 47 van de Abw, dient met het oog op de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering de waarde van het in aanmerking te nemen inkomen in natura te worden bepaald op de daaruit voortvloeiende lagere bestaanskosten. Dit betekent dat dergelijke inkomsten niet tot de volle waarde, welke aan deze inkomsten op zichzelf in het economische verkeer kan worden toegekend, in aanmerking worden genomen, maar tot het bedrag van de besparing dat dit inkomensbestanddeel voor personen met een inkomen op bijstandsniveau heeft.
Door wat betreft de waardering van maaltijdvergoedingen zonder meer uit te gaan van de in de tabel ex artikel 8, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering genoemde bedragen, heeft het College miskend dat de besparing door het gebruiken van de lunch bij de werkgever op de bestaanskosten van [appellante], die een inkomen op bijstandsniveau heeft, lager kan/zal zijn dan het aldus fictief vastgestelde bedrag. Dit klemt temeer nu de benadering van het College tot gevolg heeft dat naarmate [appellante] over meer dagen per maand verspreid werkzaamheden verricht de verrekening van het loon in natura tot een zodanig lage uitkering kan leiden dat daarmee - en met de gekorte inkomsten uit arbeid - niet langer in de (andere) noodzakelijke kosten van het bestaan kan worden voorzien.
Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke grondslag en komt derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet voorts aanleiding de op ziektedagen van [appellante] aan haar uitbetaalde bedragen van f 2,85 per dag aan te merken als inkomsten uit of in verband met arbeid die, ingevolge het bepaalde in artikel 47 in samenhang met artikel 26 van de Abw, volledig op de bijstandsuitkering in mindering dienen te worden gebracht. Van loon in natura over die dagen kan reeds daarom geen sprake zijn nu tegenover die bedragen geen verstrekking in natura heeft plaatsgevonden en de desbetreffende bedragen normaal zijn uitbetaald.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, geconcludeerd dat het besluit van 12 juli 2001 wat de herziening betreft voor vernietiging in aanmerking komt.
De terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand
Aangezien de terugvordering van het bedrag van f 225,42 is gebaseerd op het terecht vernietigde besluit van 31 maart 2000, voorzover dit ziet op de herziening van het recht op bijstand, kan evengenoemd besluit wat de terugvordering betreft evenmin in rechte standhouden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak van de Raad (verwezen wordt naar onder meer de uitspraak van 21 januari 2003, reg.nrs. 01/631 NABW en 01/632 NABW) als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden bedrag - aan teruggevorderde bijstand. Het voorgaande klemt te meer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
In het voorgaande ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak geheel te vernietigen en ten aanzien van het besluit van 31 maart 2000 te bepalen als vermeld in rubriek III van de uitspraak. Aangezien het nader ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank door het College genomen besluit van 18 november 2003, dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb in de beoordeling kan worden betrokken, voortbouwt op de aangevallen uitspraak treft dit besluit eenzelfde lot.
Dit betekent concreet dat het College opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van [appellante] met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Met het oog daarop hecht de Raad er aan wat de terugvordering betreft nog het volgende op te merken.
Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 27 augustus 2002 (gepubliceerd in RSV 2002/243) heeft overwogen, is het bestuursorgaan niet vrij om artikel 81, tweede lid, van de Abw ook toe te passen in de gevallen waarop artikel 81, eerste lid, van de Abw ziet. In verband hiermee had het College naar het oordeel van de Raad de als gevolg van de herziening van het recht op uitkering over de periode van 13 juli 1998 tot en met 31 december 1998 te veel verleende bijstand niet met toepassing van het tweede, maar met toepassing van het eerste lid van artikel 81 van de Abw moeten terugvorderen. Vaststaat dat de omvang van het recht op bijstand achteraf bezien geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan en dat [appellante] over de in geding zijnde periode teveel aan bijstand is verstrekt. Vaststaat evenzeer dat dit niet is geschied ten gevolge van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw of het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtin-genverplichting, zodat het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw van toepassing is.
De Raad merkt voorts nog op dat aan de vraag of het [appellante] redelijkerwijs duidelijk is geweest dat er maandelijks een te gering bedrag aan inkomsten werd gekort (en dus onverschuldigd werd betaald) in dit kader, anders dan bij artikel 81, tweede lid, van de Abw geen betekenis toekomt. Uit de tekst en strekking van artikel 81, tweede lid, van de Abw toelichting blijkt duidelijk dat voor een nadere nuancering als bedoeld in artikel 81, tweede lid, van de Abw bij de toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw geen plaats is.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van [appellante] in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 maart 2000;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Vernietigt het besluit van 18 november 2003;
Veroordeelt het College in de proceskosten van [appellante] in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan [appellante] het betaalde griffierecht van € 77,-- vergoedt;
Bepaalt dat van het College een recht wordt geheven van € 409,--, te betalen door de gemeente Amsterdam.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.