[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R. den Arend, werkzaam bij Bureau voor rechtshulp Rotterdam-Noord, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 99/1594, waarbij hiernaar wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Den Arend en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegen-woordigen.
Appellante is sinds 16 juli 1990 werkzaam bij Thuiszorg Rotterdam. Vanaf 24 oktober 1995 ontving zij aanvullende bijstand krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW) tot de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 1 juli 1996 is deze uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
In maart 1997 heeft appellante bij de Belastingdienst aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1996. Zij heeft hierbij twee aftrekposten opgevoerd, te weten een bedrag van f 1.144,-- voor begrafeniskosten van een broer in Suriname alsmede een bedrag van f 943,-- als betaalde rente voor schulden. Aanvankelijk heeft de Belastingdienst een aanslag opgelegd van f 888,--, doch deze aanslag is na door appellante gemaakt bezwaar op nihil gesteld.
Op 26 november 1997 heeft appellante gedaagde verzocht om bijstand ter compensatie van een niet jegens de Belastingdienst te effectueren aanspraak op aftrekposten over het jaar 1996 tot een bedrag van f 783,--. Appellante heeft hierbij aangegeven dat zij voor de door haar te betalen belasting door haar werkgever is ingedeeld in tariefgroep 5 en dat deze indeling voor de aftrekposten gevolgen heeft nu zij naast inkomen uit arbeid ook een bijstandsuitkering ontvangt.
Bij besluit van 3 november 1998 heeft gedaagde de aanvraag gedeeltelijk ingewilligd en appellante tot een bedrag van f 358,-- bijstand toegekend.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt waarbij zij heeft verzocht om toekenning van het restant van het door haar gevraagde bedrag.
Bij besluit van 22 juni 1999 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen is dat er geen sprake is van een gemist belastingvoordeel nu de Belastingdienst de door appellante betaalde rente en begrafeniskosten reeds honoreerde in de vorm van aftrekposten en de aanslag uiteindelijk op nihil is gesteld. Voorts voorziet de Abw niet in de mogelijkheid tot het verstrekken van bijstand voor enig gemist belastingvoordeel. De reeds aan appellante verleende bijstand is dan ook onverschuldigd betaald.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 juni 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Ten slotte zijn beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het door appellante in bezwaar gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel in het besluit op bezwaar onbesproken is gebleven en dat het besluit om die reden wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank is voorts van oordeel dat gedaagde de door appellante gevraagde bijstand terecht heeft geweigerd. Met betrekking tot de gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank opgemerkt dat bij een verschillende behandeling van uitkeringsgerechtigden die naast een uitkering inkomsten hebben en uitkeringsgerechtigden die daarnaast geen inkomsten hebben geen sprake is van gelijke gevallen en dat gedaagde voorts niet gehouden is om, waar in een andere gemeente in een vergelijkbaar geval wel een tegemoetkoming is verstrekt, ook aan appellante bijstand te verlenen.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt de aanvraag van appellante van 26 november 1997 aldus dat zij primair vraagt om algemene bijstand over het jaar 1996. Appellante stelt dat door de indeling in tariefgroep 5 in combinatie met haar situatie waarin zij naast inkomsten uit arbeid ook een aanvullende bijstandsuitkering ontving, door het fiscale systeem te weinig loonheffing op haar inkomen is ingehouden waardoor de door haar in haar aangifte opgevoerde aftrekposten niet hebben geleid tot een belastingteruggave. Appellante meent dat bij de vaststelling van de bijstand achteraf rekening moet worden gehouden met het juiste bedrag aan verschuldigde belasting en dat dit recht doet aan haar aanspraken op het sociaal minimum.
Ter zake van het primaire standpunt van appellante overweegt de Raad dat appellante gedurende het jaar 1996 aanvullend op haar feitelijk ontvangen netto loon van Thuiszorg Rotterdam bijstand heeft ontvangen waarmee zij over dat jaar heeft beschikt over middelen ter hoogte van ten minste het voor haar geldende normbedrag. De aanslag inkomstenbelasting over 1996 is voorts op nihil gesteld. Appellante verkeerde in 1996 dan ook niet in omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw. Hieraan doet niet af dat haar netto loon lager zou zijn geweest, en dus de aanvullende algemene bijstand hoger, indien zij gedurende 1996 in een andere tariefgroep was ingedeeld.
Appellante stelt zich subsidiair op het standpunt dat haar over het jaar 1996 bijzondere bijstand toekomt ter hoogte van het door haar misgelopen belastingvoordeel. Voor toekenning van bijzondere bijstand is zowel onder de ABW als onder de Abw allereerst vereist dat sprake is van kosten. Van kosten als bedoeld in artikel 18a van het Bijstandsbesluit landelijke normering respectievelijk artikel 39, eerste lid, van de Abw kan in het geval van appellante evenwel niet worden gesproken. Misgelopen fiscale voordelen kunnen hieronder niet worden begrepen.
De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen ter zake van het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Voorts verwijst de Raad naar hetgeen dienaangaande door gedaagde in zijn verweerschrift is opgemerkt. Door appellante op haar aanvraag een bedrag van f 358,-- bijstand toe te kennen, is zij niet te kort gedaan.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. Het verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.