ECLI:NL:CRVB:2004:AP8484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2051 NABW-VV + 04/2015 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsrecht wegens onvoldoende informatie over financiële transacties

In deze zaak gaat het om de intrekking en opschorting van het recht op bijstand van verzoekster door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo. De besluiten tot opschorting en intrekking zijn genomen op basis van onvoldoende informatie over de financiële transacties van verzoekster, met name met betrekking tot haar creditcardrekening bij de Postbank. Verzoekster ontving bijstand, maar tijdens een heronderzoek kwamen er grote opnamen en stortingen aan het licht die zij niet tijdig had gemeld. De gemeente heeft haar recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat verzoekster haar inlichtingenplicht had geschonden. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de besluiten van de gemeente terecht waren. De voorzieningenrechter heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een dergelijke maatregel. De gemeente Venlo is verplicht het griffierecht aan verzoekster te vergoeden.

Uitspraak

04/2051 NABW-VV
04/2015 NABW
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoekster heeft mr. N.A.M. Friedrichs, advocaat te Venlo, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond op 16 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nrs. 04/37 en 04/38 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 15 april 2004 is namens verzoekster tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 juni 2004, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Friedrichs en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J.A.M. Meurkens, werkzaam bij de gemeente Venlo. Als door verzoekster meegebrachte getuigen zijn gehoord G. [getuige 1] en S. [getuige 2].
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan
bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
De voorzieningenrechter gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster ontving van gedaagde een bijstandsuitkering, aanvankelijk naar de norm voor gehuwden en vanaf 8 april 2003 naar de norm voor een alleenstaande ouder (wegens detentie van haar echtgenoot). Tijdens een op 22 april 2003 gehouden heronderzoek zijn op de betaalrekening van verzoekster afschrijvingen aangetroffen wegens opnamen met een creditcreditcard van de Postbank, die sedert 10 februari 2000 in het bezit is van verzoekster. Uit de desgevraagd door verzoekster overgelegde bescheiden bleek dat verzoekster in de periode van 17 maart 2000 tot en met 31 maart 2003 in casino’s te Rotterdam, ’s-Gravenhage en Eindhoven grote bedragen in contanten met deze creditcard heeft opgenomen en dat diverse malen grote bedragen op de creditcardrekening zijn ge-stort. Op 18 juni 2003 deelde verzoekster mee dat zij deze bedragen opneemt voor een neef van haar en later weer van hem terugontvangt, waarna zij de bedragen weer op de creditcardrekening stort.
Bij besluit van 24 juli 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van verzoekster opgeschort met ingang van 3 april 2000 en verzoekster in de gelegenheid gesteld op 31 juli 2003 nadere informatie te verstrekken, onder andere over de grote opnamen en stortingen op de creditcardrekening. Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft gedaagde geconstateerd dat daarover geen duidelijkheid is verschaft en heeft gedaagde het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 3 april 2000.
Tegen deze besluiten is namens verzoekster bezwaar gemaakt. Gedaagde heeft bij besluit van 16 december 2003 de bezwaren tegen de besluiten van 24 juli 2003 en 1 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft zich daarbij beperkt tot een beoordeling van het besluit van 16 december 2003 voorzover dat handelt over de intrekking. Hij zag geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekster heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Bij het besluit van 16 december 2003 is zowel het besluit tot opschorting als het besluit tot intrekking van het recht op bijstand gehandhaafd. De voorzieningenrechter stelt eerst - ambtshalve - vast dat, hoewel het beroep zowel tegen de opschorting als tegen de intrekking gericht was, de beoordeling van het beroep in de aangevallen uitspraak ten onrechte beperkt is gebleven tot het intrekkingsbesluit. De in de aangevallen uitspraak vermelde reden dat het opschortingsbesluit is gevolgd door een intrekkingsbesluit, rechtvaardigt deze beperking niet. De uitspraak kan daarom, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, wegens strijd met artikel 8:69 van de Awb niet in stand worden gelaten. Aangezien het beroep tegen het opschortingsbesluit geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de voorzieningenrechter de zaak zonder terugwijzing zelf afdoen.
De opschorting
Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Ingevolge deze bepaling is gedaagde gehouden het recht op bijstand op te schorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, en hem dit te verwijten valt:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat verzoekster haar creditcardrekening bij de Postbank heeft verzwegen. Eerst uit een op 22 april 2003 gehouden heronderzoek is naar voren gekomen dat zij in de periode van 17 maart 2000 tot en met 31 maart 2003 in casino’s te Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Eindhoven grote bedragen met deze creditcard heeft opgenomen en dat diverse malen grote bedragen, voor het eerst op 7 april 2000 een bedrag van f 5.150,--, op de creditcardrekening zijn gestort. Verzoekster is in gebreke gebleven deze voor de verlening van bijstand relevante gegevens tijdig aan gedaagde te melden. Gedaagde heeft, nu de verklaring die verzoekster op 18 juni 2003 mondeling heeft gegeven over deze opnamen en stortingen ontoereikend was, in een en ander terecht aanleiding gezien om het recht op bijstand op te schorten en verzoekster gevraagd ter zake nadere informatie te verschaffen.
De intrekking
Het besluit van 16 december 2003, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand, berust op toepassing van artikel 65, eerste lid, in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft zijn standpunt ter zake in dat besluit als volgt toegelicht:
“Doordat u de inlichtingenplicht van artikel 65 lid 1 Abw heeft geschonden
- althans in onvoldoende mate opheldering heeft verschaft over de transacties, m.n. de stortingen op uw creditcreditcard – was en is het voor de gemeente namelijk niet mogelijk om uw recht op algemene bijstand vanaf 03-04-2000 vast te stellen.”.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onderschrijft de voorzieningenrechter dit standpunt. Verzoekster heeft ter zitting verklaard zelf slechts met kleine bedragen te hebben gegokt. Zij heeft voorafgaand aan het heronderzoek van 22 april 2003 hiervan en van het gestelde lenen van bedragen aan en terugbetalen van bedragen door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] nimmer melding gemaakt aan gedaagde. De schriftelijke verklaringen van deze getuigen vermelden geen concrete bedragen en tijdstippen waarop de betreffende betalingen door en aan verzoekster zouden zijn gedaan. Het uit de afschriften van de creditcardrekening blijkende patroon van opnamen en stortingen komt voorts niet overeen met de verklaringen van verzoekster en de getuigen dat de geleende bedragen op de avonden van het casinobezoek of enkele dagen later werden terugbetaald. Aldus is onduidelijkheid blijven bestaan over de herkomst en het karakter van de aanzienlijke bedragen die op de creditcardrekening van verzoekster zijn gestort. Aan de verklaringen van de getuigen kan de voorzieningenrechter niet die waarde hechten die verzoekster daaraan gehecht wenst te zien.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit van 16 december 2003 stand kan houden, zowel wat de opschorting als de intrek-king van het recht op bijstand betreft. Het tegen beide onderdelen ingestelde beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in die omstandigheden geen aanleiding.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Het in hoger beroep betaalde griffierecht dient te worden vergoed op grond van artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Venlo het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 102,-- aan verzoekster vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.