DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens verzoeker heeft mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen, bij beroepschrift van
2 april 2004, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
29 januari 2004, reg.nrs. 03/2713 WW VV en 03/2469 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Eveneens bij schrijven van 2 april 2004 is namens verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 mei 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Piternella voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uwv.
Op verzoek van verzoeker is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te Tilburg.
Verzoekers arbeidsovereenkomst met [naam B.V.]., handelend onder de naam [naam werkgeefster], is door de kantonrechter Breda met ingang van 16 juli 2003 wegens gewichtige redenen ontbonden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding ter hoogte van € 30.000,--. Bij besluit van 17 september 2003 heeft gedaagde verzoeker een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 september 2003 blijvend geheel geweigerd vanwege het feit dat verzoeker verwijtbaar werkloos wordt geacht. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 12 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 december 2003 is namens verzoeker door mr. Piternella voornoemd, tegen dit besluit beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 29 januari 2004 ongegrond is verklaard.
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofd-zaak. Namens verzoeker is uitdrukkelijk verzocht om een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de thans bekende gegevens geen uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat, zoals ook ter zitting van de voorzieningenrechter reeds aan de orde is gesteld, diverse stukken in het dossier van verzoeker ontbreken. Nu het naar het oordeel van de voorzieningenrechter stukken betreft die van belang zijn voor de beoordeling van de hoofdzaak, wordt door de voorzieningenrechter geen toepassing gegeven aan de in artikel 8:86 van de Awb gegeven bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal zich thans dan ook beperken tot het doen van een uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verzoeker heeft ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen naar voren gebracht dat de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding onvoldoende is om zijn schulden te kunnen betalen.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het onderhavige geval derhalve toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat hij niet de overtuiging heeft dat verzoeker als gevolg van de weigering van een uitkering ingevolge de WW in een financiële noodsituatie dan wel anderszins in een onhoudbare situatie is geraakt die door het treffen van een voorlopige voorziening moet worden gelenigd. De voorzieningenrechter neemt hierbij mede in aanmerking dat verzoeker er bewust voor heeft gekozen zich niet tot de gemeentelijke sociale dienst te wenden teneinde een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet aan te vragen. Tevens is ter zitting gebleken dat verzoeker thans werkzaamheden op basis van een zogenaamd 0-uren-contract verricht en dat hij thans een inkomen van ongeveer € 1000,-- per maand heeft.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat zich bij verzoeker geen situatie voordoet die vergt dat, gelet op de betrokken belangen, met onverwijlde spoed een voorlopige voorziening wordt getroffen.
Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet voor toewijzing in aanmerking komt. Omdat de voorzieningenrechter voorts voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb geen termen aanwezig acht, beslist hij als volgt.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.