ECLI:NL:CRVB:2004:AP8470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2345 NABW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsuitkering na detentie

In deze zaak heeft verzoekster, gehuwd met R. [naam partner], hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 22 april 2004 geoordeeld over de wijziging van de bijstandsuitkering van verzoekster, die sinds 22 april 2001 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De wijziging vond plaats na de arrestatie van haar partner op 14 augustus 2003, waarna de gemeente Nieuwegein de uitkering wijzigde naar de norm voor een alleenstaande ouder voor de periode van 14 augustus tot 29 oktober 2003. Verzoekster was het niet eens met deze wijziging en had bezwaar aangetekend, dat door de gemeente ongegrond werd verklaard op 16 maart 2004.

De voorzieningenrechter van de rechtbank verklaarde het beroep van verzoekster gegrond en vernietigde het besluit van 16 maart 2004, maar verklaarde het bezwaar tegen de wijziging van de uitkering voor het overige ongegrond. Verzoekster verzocht vervolgens om een voorlopige voorziening, omdat zij duidelijkheid wilde over de uitleg van artikel 9 van de Abw, dat betrekking heeft op de uitsluitingsgrond voor bijstandsverlening bij detentie.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep overwoog dat er onvoldoende spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het geschil betrekking had op een korte periode van vier dagen waarin de bijstandsverlening was gewijzigd. De voorzieningenrechter wees erop dat de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

04/2345 NABW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoekster heeft mr. drs. E. Olof, advocaat te Zeist, op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op 22 april 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 04/0581 VV en 04/0194, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij afzonderlijk schrijven van 3 mei 2004 is namens verzoekster tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
II. MOTIVERING
Verzoekster, die gehuwd is met R. [naam partner] (hierna: [naam partner]), ontvangt met ingang van 22 april 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een echtpaar. Nadat is gebleken dat [naam partner] op 14 augustus 2003 is gearresteerd en tot 29 oktober 2003 in detentie heeft verbleven, heeft gedaagde bij besluit van 29 oktober 2003 onder verwijzing naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw de uitkering over de periode van 14 augustus 2003 tot 29 oktober 2003 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het tegen het besluit van 29 oktober 2003 gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 maart 2004 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak -met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht- het tegen het besluit van 16 maart 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2003 gegrond verklaard voorzover over de datum 28 oktober 2003 bijstand is verstrekt naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de wet noch in de jurisprudentie steun gevonden kan worden voor het standpunt van verzoekster dat de periode van 14 augustus 2003 tot 19 augustus 2003, gedurende welke periode [naam partner] op het politiebureau van de gemeente Nieuwegein heeft verbleven, niet valt onder de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw vermelde uitsluitingsgrond.
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voor-lopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Namens verzoekster is aangevoerd dat de spoedeisendheid is gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de uitleg van artikel 9 van de Abw aangezien er door gemeentes gekort wordt vanaf de dag van de aanhouding. De voorzieningenrechter acht hierin evenwel onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang die het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Ook anders-zins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht nu het geschil ziet op uitsluiting van het recht op bijstand gedurende een in het verleden liggende periode van vier dagen.
Ten slotte wijst de voorzieningenrechter er nog op dat de mogelijkheid om (hangende) hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen (zie ook de uitspraak van 18 november 2003, gepubliceerd in RSV 2004/83).
Het verzoek om een voorlopige voorziening is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.