[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is M. Akkaya op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Breda op 5 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 02/2290 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Op 10 oktober 2003 heeft appellante een aanvullend stuk ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Namens appellante heeft Akkaya, voornoemd, op dit verweerschrift gereageerd bij brief van 17 november 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 mei 2004, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld door haar gemachtigde, Akkaya, voornoemd, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster en is op 17 april 2001 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens handklachten. Naar aanleiding van de door appellante ingediende aanvraag om een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is zij op 15 mei 2002 medisch onderzocht door verzekeringsarts S. van Steenderen.
Deze heeft geconcludeerd dat appellante weer in staat kon worden geacht haar arbeid te verrichten en heeft dit tijdens het genoemde spreekuurcontact aan appellante meegedeeld. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 11 juli 2002 appellante ervan in kennis gesteld dat zij met ingang van 22 juli 2002 geen recht (meer) heeft op een ZW-uitkering.
Tegen dit besluit heeft namens appellante haar gemachtigde, Akkaya, voornoemd, bij brief van 29 augustus 2002 bezwaar gemaakt, welke brief door gedaagde op 3 september 2002 is ontvangen. In dit bezwaarschrift is vermeld dat appellante van 7 juli 2002 tot 20 augustus 2002 in het buitenland heeft verbleven wegens vakantie en dat zij hierdoor niet in staat is geweest om tijdig bezwaar te maken.
Bij besluit van 23 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het namens appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat niet binnen de bezwaartermijn van twee weken bezwaar is gemaakt, terwijl niet kan worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vóórdat zij op vakantie ging gedaagde hiervan telefonisch op de hoogte heeft gesteld en dat gedaagde voldoende gelegenheid heeft gehad om het besluit in primo voor de aanvang van de vakantie te versturen. Volgens appellante heeft gedaagde haar bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2002 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad het op vakantie zijn geen omstandigheid is die kan leiden tot verschoonbaarheid van overschrijding van de bezwaartermijn. Volgens de rechtbank had het op de weg van appellante gelegen om toereikende maatregelen te treffen ter behartiging van haar belangen, temeer omdat zij na het medisch onderzoek in mei 2002 een besluit kon verwachten. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat hierbij in het midden kan worden gelaten of appellante gedaagde al dan niet op de hoogte heeft gesteld van haar vakantie.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat gedaagde haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Met onderschrijving van de door de rechtbank gebezigde gronden is ook de Raad van oordeel dat gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband verwijst de Raad nog naar zijn uitspraak van 3 april 2002, gepubliceerd in RSV 2002/156 alsmede zijn uitspraak van 13 augustus 2002, met als zaaknummers 00/952 ZW, 00/953 ZW en 00/955 ZW (niet gepubliceerd; afschrift aangehecht). Naar aanleiding van hetgeen appellante ter zitting van de Raad nog heeft aangevoerd, overweegt de Raad dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om adequate maatregelen te treffen zoals bedoeld in de evenvermelde uitspraak van 13 augustus 2002.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.