ECLI:NL:CRVB:2004:AP8339
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- J.W.P. van der Hoeven
- Rechtspraak.nl
Herstelverklaring en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die in eerste instantie door de rechtbank ’s-Gravenhage op 11 juli 2002 in het ongelijk is gesteld. Appellante, werkzaam als kantinemedewerkster, was sinds 4 januari 1999 arbeidsongeschikt door nekklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij in staat werd geacht om passende functies te vervullen. Na een aantal juridische stappen, waaronder een uitspraak van de rechtbank op 14 november 2001 die het Uwv opdroeg een nieuw besluit te nemen, verklaarde het Uwv op 30 augustus 2002 de bezwaren van appellante opnieuw ongegrond. De rechtbank verklaarde op 12 mei 2003 het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 30 juni 2004 behandeld. De Raad oordeelde dat de hersteldverklaring van appellante, die op 15 januari 2001 geen recht meer had op ziekengeld, terecht was. De Raad baseerde zich op medische gegevens en concludeerde dat appellante in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar rugklachten. De Raad benadrukte dat de enkele aanwezigheid van pijnklachten niet voldoende is om ongeschiktheid in de zin van de Ziektewet aan te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees een proceskostenveroordeling af, omdat er geen aanleiding voor was.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de criteria die daarbij gehanteerd worden, vooral in het licht van de Ziektewet en de WAO-beoordeling.