E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2001, reg.nr. 00/5423 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft na het overlijden van zijn echtgenote, [naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote]), op 21 januari 2000 bijzondere bijstand in de kosten van haar begrafenis verzocht tot een bedrag van f 9.411,90. Nadat gedaagde uit telefonische informatie bij het uitvaartcentrum is gebleken dat de oorspronkelijke begrafenis f 4.911,90 kostte maar de kosten door de aankoop van een familiegraf hoger zijn geworden, heeft gedaagde aan appellant bij besluit van 15 juni 2000 bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van f 4.911,90. Gedaagde heeft het tegen het besluit van 15 juni 2000 gemaakte bezwaar bij besluit van 3 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 3 november 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen (waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid):
"Verweerder stelt zich onder verwijzing naar zijn werkvoorschriften op het standpunt dat eiser en zijn twee kinderen ieder een evenredig deel van de begrafeniskosten dienen te dragen. De rechtbank acht dit standpunt juist. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de CRvB van 19 december 2000 (JABW 2001/14), waarin is bepaald dat de begrafeniskosten tot de passiva van de nalatenschap behoren en voor rekening komen van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen voorzover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te voldoen. Eisers lezing van de werkvoorschriften van verweerder op dit punt wordt door de rechtbank niet onderschreven.
Vast is komen te staan dat de totale kosten van de begrafenis, inclusief de meerkosten van het familiegraf, f 9.411,90 bedroegen. Aan eiser is bij het bestreden besluit een bedrag van f 4.911,90 aan bijzondere bijstand toegekend. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, zelfs al zouden de kosten van het familiegraf door verweerder wel noodzakelijk zijn geacht, het voorgaande slechts tot de conclusie kan leiden dat aan eiser een derde deel van f 9.411,90, zijnde f 3.137,30 aan bijzondere bijstand zou dienen te worden toegekend. Aangezien laatstgenoemd bedrag lager is dan het reeds aan eiser toegekende bedrag van f 4.911,90, is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet kan slagen.".
De Raad onderschrijft deze overwegingen. Gedaagde heeft appellant derhalve niet tekort gedaan door hem bijzondere bijstand te verlenen tot een bedrag van f 4.911,90.
Ter zake van het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad dat dit slechts kan slagen, indien door of namens een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die aanvrager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hem door de afdeling Voorlichting en door een beleidsmedewerker van de gemeente Amsterdam is meegedeeld dat, indien sprake is van een huwelijkspartner, verdere nabestaanden niet aan de orde zijn. Naar het oordeel van de Raad kan hiermee echter niet gesproken van een toezegging, gedaan door of namens een tot beslissen bevoegd orgaan, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.