[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van bestuur van het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 september 2003, nr. SBR 2003/186, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is gevoegd behandeld met het geding tussen partijen onder nummer 02/3389 AW ter zitting van 8 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. mr. F. van der Vaart, advocaat te Enschede en B. van den Bergh, werkzaam bij het Landelijk Selectie- en Opleidingcentrum Politie (LSOP).
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam bij de toenmalige gemeentepolitie Amsterdam, thans regiopolitie Amsterdam-Amstelland (hierna: de regiopolitie). Per 1 juni 1993 is appellant voor vier jaar gedetacheerd bij het toenmalige Politie Studie Centrum Huis ‘t Velde te Warnsveld, welke instelling thans deel uitmaakt van het LSOP. Op 1 juni 1997 is een nieuwe detacheringsovereenkomst aangegaan voor de duur van drie jaar. Appellant was sedertdien werkzaam voor de sector organisatie-ontwikkeling van de Nederlandse Politie Academie, laatstelijk als hoofd van het congresbureau van het LSOP. De aan deze detachering verbonden voorwaarden zijn neergelegd in een door het LSOP, appellant en de regiopolitie getekende overeenkomst.
In het najaar van 1999 is appellant schriftelijk bevestigd dat na overleg gemeenschap-pelijk is geconcludeerd dat de inzet van appellant bij het LSOP zo spoedig mogelijk zou worden beëindigd.
1.2. Per 1 mei 2000 heeft appellant een betrekking aanvaard bij een organisatie- en adviesbureau. Bij besluit van 17 mei 2000 (hierna: het ontslagbesluit) heeft de korpsleiding van de regiopolitie appellant op zijn verzoek per 1 september 2000 eervol ontslag verleend. Tevens is hierbij aan appellant toestemming verleend om reeds met ingang van 1 mei 2000 in dienst te treden bij het organisatie- en adviesbureau en is aangegeven dat overeengekomen is dat zijn eventuele aanspraken op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen, verlof of overuren zijn vervallen. Per 1 juli 2000 is de detachering bij het LSOP beëindigd.
1.3. In een gesprek op 5 juni 2000 met het hoofd van de stafafdeling personeel en organisatie van het LSOP over de afwikkeling van een aantal zaken omtrent de beëindiging van de detachering heeft appellant verzocht om uitbetaling van niet genoten verlofdagen en compensatie-uren. Na een verzoek van gedaagde om een overzicht van het aantal uit te betalen verlofdagen en compensatie-uren, is namens appellant bij brief van 9 juni 2000 meegedeeld dat het eindsaldo over de jaren 1993 tot 2000 264,75 dagen aan compensatie-uren en 110 dagen aan niet opgenomen verlof bedraagt. Ter staving van zijn verzoek heeft appellant zijn zogenoemde dagdelenregistratie aan gedaagde overgelegd. Bij brief van 9 augustus 1998 heeft gedaagde onder meer meegedeeld dat het door appellant overgelegde overzicht ter beoordeling is voorgelegd aan de verantwoordelijke leidinggevende en dat vervolgens overgegaan zal worden tot uitbetaling van het vastgestelde niet opgenomen verlof. Tegen deze brief is namens appellant bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 februari 2001 heeft gedaagde meegedeeld te hebben besloten niet in te gaan op de vordering van appellant.
1.4. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 11 april 2002, nr. SBR 01/513 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de passage in de brief van 9 augustus 2000 met betrekking tot het niet genoten verlof en de compensatie-uren uitsluitend een procedurele mededeling betrof, en niet gericht was op rechtsgevolg. Dit onderdeel van de brief kon derhalve niet aangemerkt worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb). Het in de brief van 22 februari 2001 opgenomen besluit met betrekking tot appellants vordering tot uitbetaling van niet genoten verlofdagen en compensatie-uren diende aangemerkt te worden als primair besluit, zodat het beroep niet-ontvankelijk was en ter behandeling als bezwaarschrift aan gedaagde diende te worden doorgestuurd. Tegen dit onderdeel van de uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.5. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft gedaagde, in afwijking van het advies van de Bezwarenadviescommissie, de weigering over te gaan tot uitbetaling van niet genoten verlof en compensatie-uren gehandhaafd. Gedaagde achtte zich weliswaar bevoegd om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de vordering, aangezien die bevoegdheid op grond van de detacheringsovereenkomst bij hem is gelegd, maar achtte de regiopolitie bevoegd om tot uitbetaling over te gaan, nu de uitbetaling van niet genoten verlof een onderdeel van de bezoldiging vormt die in geval van detachering uitbetaald wordt door de eigen werkgever, in casu de regiopolitie. De belangrijkste reden waarom gedaagde zijn weigering handhaafde was evenwel gelegen in de omstandigheid dat namens de korps-beheerder bij het ontslagbesluit van 17 mei 2000 was vastgelegd dat met appellant was overeengekomen dat alle aanspraken van appellant op uitbetaling van niet genoten verlofdagen en compensatie-uren zijn komen te vervallen. Deze aanspraken omvatten naar de mening van gedaagde ook de aanspraken over de periode dat appellant gedetacheerd was bij het LSOP. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend zodat dit besluit in rechte vast staat, aldus gedaagde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het thans bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe overwoog zij dat de regiopolitie met het ontslagbesluit een financiële kwijtingsregeling heeft willen treffen waarbij ook appellants detacheringsperiode is betrokken.
3.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat in het ontslagbesluit alleen afspraken zijn vastgelegd met betrekking tot het niet genoten verlof in de periode dat hij werkzaam was voor de regiopolitie. Ter staving van zijn stelling heeft hij twee brieven overgelegd van mr. Th. Tanja die werkzaam is ten behoeve van de korpsleiding van de regiopolitie en als zodanig bij de onderhandelingen omtrent het ontslag was betrokken. In deze brieven bevestigt mr. Th. Tanja de lezing van appellant dat is afgesproken dat de korpsleiding bereid is het niet genoten Amsterdamse verlof uit te betalen en dat appellant voor het verlofsaldo dat is ontstaan tijdens de detacheringperiode zich moet wenden tot het LSOP.
3.2. Gedaagde heeft het standpunt gehandhaafd dat niet op de vordering van appellant kan worden ingegaan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In de tussen appellant, het LSOP en de regiopolitie gesloten detacheringsovereen-komst is met betrekking tot verlof en bezoldiging onder meer het volgende geregeld. Ten aanzien van diensttijden en verlof bepaalt onderdeel B, onder 3, van de overeenkomst dat gedurende de terbeschikkingstelling van appellant aan gedaagde, de sector organisatie-ontwikkeling van de Nederlandse Politie Academie de bevoegdheid heeft om namens de politie diensttijden van appellant vast te stellen. Tevens heeft de sector organisatie-ontwikkeling van de Nederlandse Politie Academie de bevoegdheid om (vakantie)verlof en ADV te verlenen.
Ten aanzien van de financiële rechtspositie van appellant is in onderdeel C onder 1 bepaald dat de salarisbetaling aan appellant blijft geschieden door de regiopolitie.
Tussen gedaagde en de regiopolitie zijn blijkens onderdeel F financiële afspraken gemaakt over de onderlinge vergoeding van de loonkosten.
4.2. Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gestelde in de vijfde alinea van het ontslagbesluit niet geacht kan worden ook betrekking te hebben op appellants aanspraken op uitbetaling van de niet genoten verlofdagen en compensatie-uren tijdens de detacheringsperiode. Op grond van de door appellant overgelegde brieven van mr. Th. Tanja en de verklaringen van appellant en zijn gemachtigde ter zitting over de onderhandelingen omtrent het ontslag, is aannemelijk geworden dat met de korpsleiding van de regiopolitie slechts is onderhandeld over het niet genoten verlof uit de Amsterdamse periode en dat het niet genoten verlof en de compensatie-uren uit de detacheringsperiode daar niet bij betrokken zijn. Dit sluit aan bij de onder 4.1. genoemde detacheringsovereenkomst. De Raad wijst er voorts nog op dat gedaagde niet bij de onderhandelingen met betrekking tot het ontslag betrokken was.
4.3. Gelet op de inhoud van de detacheringsovereenkomst, met name op de verdeling van rechtspositionele aangelegenheden tussen het LSOP als inlener en de regiopolitie als uitlener, was gedaagde derhalve niet bevoegd te bepalen dat de vordering van appellant op het uitbetalen van niet genoten verlof en compensatie-uren was komen te vervallen. Op grond van de overeenkomst was de sector organisatie-ontwikkeling van de Nederlandse Politie Academie slechts bevoegd de diensttijden vast te stellen en verlof te verlenen. De beslissing op de aanvraag kon zich derhalve slechts richten op het vaststellen van de omvang van appellants aanspraken. Dat op grond van de overeenkomst de regiopolitie diende te beslissen over de uitbetaling van die aanspraken, doet daaraan niet af.
4.4. Gedaagde heeft de rechtmatigheid van de vordering niet erkend omdat deze slechts door persoonlijk ingevulde formulieren is onderbouwd en niet door behoorlijke door een leidinggevende geaccordeerde bescheiden. De Raad is evenwel van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor het regelmatig opnemen van verlof en voor een goede verlofregistratie niet uitsluitend bij appellant gelegd kan worden en primair tot de taak van een bestuursorgaan behoort. Uit de stukken is gebleken dat het ontstaan van verlofstuwmeren regelmatig door appellant bij gedaagde is aangekaart en onderwerp van gesprek en overleg is geweest. Met uitzondering van het op 15 december 1997 gesloten éénjarige convenant tussen appellant en gedaagde is niet gebleken dat gedaagde actie heeft ondernomen om tot een bevredigende oplossing voor dit vraagstuk te komen. Hoewel de door appellant overgelegde registratieformulieren niet door een leiding-gevende geaccordeerd zijn, heeft de Raad vooralsnog geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de registratie reeds op grond daarvan niet deugdelijk is. Appellant heeft ter zitting bovendien onweersproken gesteld dat deze registratie ook het uitgangspunt vormde voor het opstellen van rekeningen aan opdrachtgevers. Gedaagde kon derhalve op de door hem gehanteerde gronden de feitelijke onderbouwing van de vordering niet terzijde stellen.
4.5. Nu het thans bestreden besluit derhalve ten onrechte niet aangeeft wat de omvang van de aanspraak van appellant is, kan dit de rechterlijke toets niet doorstaan en dient het te worden vernietigd omdat het in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust. Gedaagde zal zich aan de hand van de toepasselijke rechtspositionele voorschriften nader dienen te beraden over de omvang van appellants verlofaanspraken en daarover een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 januari 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Landelijk Selectie en Opleidingscentrum Politie;
Bepaalt dat het Landelijk Selectie en Opleidingscentrum Politie aan appellant het door hem in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.