ECLI:NL:CRVB:2004:AP8227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1460 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Relatie tussen groepsleider en pupil; eervol ontslag op grond van ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een groepsleider in een jeugdinrichting, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard tegen het besluit van de Minister van Justitie, die appellant de toegang tot de jeugdinrichting had ontzegd en hem had geschorst. Dit gebeurde naar aanleiding van een relatie die appellant had met een pupil van de inrichting, wat in strijd werd geacht met de normen van zijn functie. De Minister verleende appellant eervol ontslag op grond van ongeschiktheid voor de functie, anders dan op basis van ziels- of lichaamsgebreken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister terecht had geoordeeld dat appellant ongeschikt was voor zijn functie. De Raad stelde vast dat appellant geen zelfstandige grieven had ingediend tegen de ontzegging van de toegang en de schorsing. De Raad deelde het oordeel van de rechtbank dat de relatie van appellant met de pupil en het verzwijgen daarvan hem ongeschikt maakten voor de functie van groepsleider. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/1460 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 april 2003, nr. AWB 02/1119, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft voor zijn verweer verwezen naar de gedingstukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Wagenaar, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
II. MOTIVERING
1.1. Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 77 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) voor onbepaalde tijd de toegang ontzegd tot de jeugdinrichting [naam jeugdinrichting] waar hij als groepsleider werkzaam was. Gedaagde heeft hierbij aangegeven dat dit verband hield met de omstandigheid dat appellant een relatie onderhield met een pupil van deze inrichting.
1.2. Bij besluit van 11 september 2001 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR geschorst in zijn ambt.
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 februari 2002 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR wegens ongeschiktheid voor de uitoefening van diens functie als groepsleider, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2. Bij besluit van 22 mei 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de drie voormelde besluiten ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 22 mei 2002 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant door een relatie aan te gaan met een pupil en deze relatie te verzwijgen onder de in de aangevallen uitspraak genoemde omstandigheden blijk heeft gegeven van eigenschappen van karakter, geest en gemoed die hem ongeschikt maken voor de uitoefening van de functie van groepsleider.
4. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellant niet kon slagen en stemt ook in met de uitvoerige overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat het in dit geval in de rede had gelegen dat gedaagde hem een disciplinaire straf had opgelegd die minder verstrekkend was dan ontslag, overweegt de Raad nog het volgende. Daargelaten dat juist ook een disciplinaire straf een bepaald, minder gunstig, stempel op de betrokkene legt, kan de Raad niet met deze stelling meegaan nu gedaagde appellant niet ten onrechte ongeschikt heeft geacht voor de uitoefening van zijn functie, hetgeen aan handhaving van appellant in deze functie in de weg stond.
5. De Raad stelt nog vast dat appellant inzake de ontzegging van de toegang en de schorsing geen zelfstandige grieven naar voren heeft gebracht.
6. Vorenstaande overwegingen leiden tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van E. de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E. de Vries.