[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M-J.E. Gilsing, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij in het beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 23 april 2002 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg. nr. AWB 00/11960 AAW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M-J.E. Gilsing als zijn raadsvrouw, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 17 juni 1998 heeft appellant een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsarts A. Wapperom appellant op 10 augustus 1998 onderzocht en op dezelfde datum een rapport uitgebracht. In dit rapport is vermeld dat appellant lijdt aan het syndroom van Ehlers-Danlos, dat hij op zijn 17e verjaardag medische beperkingen ondervond met betrekking tot de belasting van zijn gewrichten en dat de medische beperkingen van appellant met ingang van 1 april 1991 zijn toegenomen en in de toekomst nog verder zullen toenemen. Op 10 november 1998 heeft de arbeidsdeskundige A.M. Zierikzee een rapport uitgebracht, waarin is aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd in maart 1992 op 80 tot 100% moet worden gesteld.
Bij besluit van 14 juli 2000 is aan appellant met ingang van 17 juni 1997 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeids- ongeschiktheidswet (AAW) toegekend. Hierbij is vermeld dat deze uitkering in beginsel niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van de aanvraag, dat hiervan alleen kan worden afgeweken als er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat er per een eerdere datum een arbeidsongeschiktheidsuitkering had moeten worden toegekend. In dit verband heeft appellant naar voren gebracht dat hij lange tijd een bijstandsuitkering heeft ontvangen en dat door de betrokken contactpersonen van de sociale dienst niet is onderkend dat hij arbeidsongeschikt was. Hierbij heeft appellant opgemerkt dat in het kader van de bijstandsverlening een arbeidsverplichting gold en dat hij diende te solliciteren op functies waarvan hij wist dat deze voor hem ongeschikt waren.
Bij besluit van 6 november 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde aangegeven dat uit hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht niet blijkt van bijzondere omstandigheden en dat uit overleg met de bezwaarverzekeringsarts is gebleken dat de late aanvraag geen verband houdt met ziekte of gebrek.
Ter zitting van de rechtbank, gehouden op 24 januari 2002, heeft appellant blijkens het van deze zitting opgestelde proces-verbaal onder meer verklaard dat pas in 1997 een ambtenaar van de sociale dienst hem heeft doorverwezen naar (de rechtsvoorganger van) gedaagde in verband met een mogelijke aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eerdere contactpersonen bij de sociale dienst hadden de gevolgen van zijn ziekte voor zijn arbeidsmogelijkheden niet onderkend, aldus appellant.
De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet is gebleken dat medische omstandigheden of gebreken er de oorzaak van zijn dat appellant niet eerder dan in 1998 een aanvraag heeft ingediend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich realiseerde dat hij beperkingen had ten aanzien van het verrichten van arbeid. Volgens de rechtbank kan onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden niet als een verontschuldigingsgrond gelden voor een late aanvraag.
In hoger beroep hebben partijen hun eerder ingenomen standpunten gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of door gedaagde terecht is geweigerd om aan appellant met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot een jaar voor de datum van de aanvraag, zijnde 17 juni 1998, een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen.
Op 1 januari 1998 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in werking getreden. In dit verband zijn de volgende bepalingen van overgangsrecht van belang. Ingevolge artikel XXIII, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met de artikelen XXIV, eerste lid, aanhef en onder e, en XIV, tweede lid, van de in de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen opgenomen overgangsbepalingen ten aanzien van de Wajong, blijven - voorzover hier van belang - de artikelen 5, 6 en 24 van de AAW op appellant van toepassing en blijft artikel 25 van de AAW niet van toepassing.
Ingevolge artikel XXIV, vijfde lid, van de overgangsbepalingen ten aanzien van de Wajong worden besluiten genomen met toepassing van de bepalingen van de AAW aangemerkt als besluiten op grond van de Wajong.
Gelet op bovenstaande bepalingen dient de in geding zijnde vraag te worden beantwoord aan de hand van artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Hierin is bepaald dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Voor bijzondere gevallen kan hiervan door gedaagde worden afgeweken.
Gedaagde heeft de in geding zijnde vraag - naar uit het bovenstaande blijkt: ten onrechte - beoordeeld aan de hand van artikel 25, tweede lid, van de AAW. Gelet daarop berust het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag. Het dient dan ook te worden vernietigd. Echter, nu artikel 25, tweede lid, van de AAW - voorzover hier van belang - inhoudelijk gelijkluidend is aan artikel 29, tweede lid, van de Wajong en appellant derhalve niet is benadeeld, zal de Raad beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Op basis van de gedingstukken moet worden aangenomen dat appellant er in ieder geval vanaf 1990 van op de hoogte was dat hij als gevolg van zijn aandoening beperkingen had ten aanzien van het verrichten van arbeid. Het is de Raad niet gebleken dat appellant buiten staat is geweest om eerder dan op 17 juni 1998 een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in te dienen. Voorts overweegt de Raad dat, zoals ook de rechtbank heeft opgemerkt, volgens vaste jurisprudentie van de Raad onbekendheid met de mogelijkheden om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen, niet kan gelden als verontschuldigingsgrond voor een late aanvraag. De Raad is tot slot niet gebleken van aan gedaagde toe te rekenen omstandigheden op basis waarvan appellant aanvankelijk niet is overgegaan tot het indienen van een aanvraag. Gelet op een en ander is de Raad van oordeel dat zich hier geen bijzonder geval voordoet als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd, doch dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigd de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep, in totaal tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van
mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.