ECLI:NL:CRVB:2004:AP8166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3678 AW + 02/3862 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot afwijking van het beleid van de rechtspositieregeling van de gemeente Hoogeveen in het kader van de non-activiteitsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het Dagelijks Bestuur van ALESCON tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 24 oktober 2001 vernietigd, waarbij het verzoek van gedaagde om toekenning van de 'Aanvulling werkgever' in het kader van de FPU-regeling was afgewezen. Gedaagde, die per 1 maart 2001 ontslag had gekregen, had verzocht om deze aanvulling, maar het Dagelijks Bestuur van ALESCON had dit verzoek afgewezen op basis van een eerder genomen besluit dat medewerkers met een inactiviteitsregeling van de FPU-regeling werden uitgesloten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 1 juli 2004 geoordeeld dat het Sociaal Statuut, dat de rechtspositie van de ambtenaren regelt, als een algemeen verbindend voorschrift moet worden beschouwd. De Raad oordeelt dat de bepalingen in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO geen ruimte bieden voor afwijkend beleid door appellant. De Raad concludeert dat het besluit van 29 september 2000, waarin werd bepaald dat medewerkers met een inactiviteitsregeling van de regeling FPU-Gemeenten worden uitgesloten, geen rechtskracht heeft. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft.

Daarnaast wordt appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op € 805,-. De Raad bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij hij rekening moet houden met de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zich aan de geldende rechtspositieregelingen te houden en de bevoegdheden die hen zijn toegekend niet te overschrijden.

Uitspraak

02/3678 AW + 02/3862 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Dagelijks Bestuur van ALESCON, gevestigd te Hoogeveen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 mei 2002, nr. 01/963 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft op 3 juli 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarbij op dit nieuwe besluit is gereageerd.
Het geding is, gevoegd met twee soortgelijke gedingen, behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar voor appellant zijn verschenen mr. M.J. Kragten, juridisch adviseur te Hoogeveen, en A. Meijer, werkzaam bij ALESCON, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Houben, werkzaam bij CNV Publieke Zaak.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. ALESCON is een openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ontstaan uit een fusie van drie werkvoorzieningschappen en werkzaam op het gebied van de sociale werkvoorziening. Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de gemeenschappelijke regeling voor ALESCON (hierna: de GR) is het personeel van de oude werkvoorzieningschappen, onder wie gedaagde, met ingang van 1 januari 2000 overgegaan in dienst van ALESCON. Op basis van het vijfde lid is ter nadere regeling van deze personeelsovergang door het Algemeen Bestuur van ALESCON een Sociaal Statuut vastgesteld.
1.2. Bij akte van aanstelling gedateerd 21 februari 2000 heeft appellant gedaagde met ingang van 1 januari 2000 aangesteld in vaste dienst voor 36 uren per week als adviseur in algemene dienst, het salaris vastgesteld, bepaald dat de Collectieve Arbeidsvoorwaar-denregeling van de gemeente Hoogeveen van toepassing wordt verklaard, behoudens voor die onderdelen waarvoor eigen beleid is of wordt vastgesteld, zoals aanvullend is geregeld in het Sociaal Statuut en voorts de non-activiteitsregeling zoals vastgelegd in de overeenkomst van 16 december 1991, onverkort van toepassing verklaard op deze aanstelling.
1.3. Deze overeenkomst hield in, kort gezegd, dat gedaagde per 1 januari 1992 terugtrad uit zijn toenmalige functie bij de rechtsvoorganger van ALESCON, dat hij de functie van adviseur in algemene dienst aanvaardde, dat hij in die laatste functie non-activiteitsverlof genoot, dat op zijn bezoldiging een korting van 20% werd toegepast en dat hij bij de eerste gelegenheid gebruik zou maken van de mogelijkheid om geheel of gedeeltelijk vrijwillig vervroegd uit te treden (VUT). Inmiddels was, vanwege het vervangen van de VUT-wet door de FPU-regeling, bij brief van 21 september 1998 door appellant aan gedaagde meegedeeld dat ingeval van diens pensionering op 61-jarige leeftijd een gelijksoortige situatie zou ontstaan als onder de werking van de VUT-wet, zij het dat geen sprake meer zou zijn van een verplichte 50%-pensioenopbouw.
1.4. Gedaagde, aan wie per 1 maart 2001 ontslag is verleend in verband met het verkrijgen van een uitkering op grond van de FPU-regeling, heeft appellant verzocht om toekenning van de "Aanvulling werkgever" in het kader van de zogenoemde regeling FPU-Gemeenten, neergelegd in hoofdstuk 5a van de Collectieve arbeidsvoorwaarden-regeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), welk hoofdstuk per 1 januari 2000 van kracht is geworden. Bij besluit van 30 mei 2001, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2001, heeft appellant dit verzoek afgewezen.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2001 vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak en bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
1.6. Bij het in rubriek I vermelde nieuwe besluit van 3 juli 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde wederom ongegrond verklaard. De Raad betrekt dit besluit op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de onderhavige procedure.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge het bepaalde in onderdeel A2 in samenhang met onderdeel B7 van het Sociaal Statuut geldt voor de in het kader van de fusie overgegane medewerkers met een ambtelijk dienstverband de rechtspositieregeling van, voorzover hier van belang, de gemeente Hoogeveen, behoudens voor die onderdelen waarvoor eigen beleid wordt vastgesteld, waaronder begrepen de - nader omschreven - beleidsonderdelen die bij dit Sociaal Statuut worden vastgesteld.
2.2. Vast staat dat hoofdstuk 5a van de CAR/UWO deel uitmaakt van de rechtspositie-regeling van de gemeente Hoogeveen. Appellant heeft evenwel bij besluit van 29 september 2000 bepaald dat medewerkers met wie een inactiviteitsregeling is overeengekomen van de regeling FPU-Gemeenten worden uitgesloten. Daarmee heeft appellant beoogd toepassing te geven aan hetgeen in het Sociaal Statuut is bepaald omtrent de bevoegdheid tot het voeren van eigen beleid in afwijking van de rechtspositieregeling van de gemeente Hoogeveen.
2.3. Naar het oordeel van de Raad is het Sociaal Statuut, voorzover daarbij de rechtspositie van de per 1 januari 2000 overgenomen ambtelijke medewerkers van ALESCON is geregeld, aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift. Op grond van het Sociaal Statuut gelden voor deze ambtenaren de CAR/UWO en de op basis daarvan getroffen uitvoeringsregelingen en uitvoeringsvoorschriften als soortgelijke regelingen of voorschriften van ALESCON, een en ander behoudens de ingevolge het Sociaal Statuut toegestane afwijkingen.
2.4. De Raad stelt vast dat het hier niet gaat om één van de in het Sociaal Statuut expliciet genoemde onderwerpen, waaromtrent bij het Sociaal Statuut afwijkingen zijn vastgesteld. Voorts is van belang dat de in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO opgenomen bepalingen zelf aan appellant geen ruimte geven tot het voeren van een afwijkend beleid met betrekking tot de aanspraken van de ambtenaar op de “Aanvulling werkgever”. Dit betekent dat van de bepalingen in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO in algemene zin uitsluitend kan worden afgeweken door middel van een algemeen verbindend voorschrift.
2.5. Die bevoegdheid om bij algemeen verbindend voorschift af te wijken van het bepaalde in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO berustte, gelet op de in artikel 6 van de GR opgenomen verwijzing naar de afbakening van bevoegdheden tussen de bestuursorganen van een gemeente op grond van de Gemeentewet, bij het Algemeen Bestuur van ALESCON. Daarbij merkt de Raad op dat het door appellant ter zitting gedane beroep op de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002, 111) reeds faalt omdat deze wet ten tijde hier in geding nog niet van kracht was.
2.6. Appellant heeft aangevoerd dat hem niettemin de bevoegdheid toekwam om de onderhavige afwijking vast te stellen, omdat het Sociaal Statuut de toegestane afwijkingen aanduidt als te voeren "eigen beleid" van ALESCON. Daarmee kan evenwel, naar het oordeel van de Raad, redelijkerwijs slechts zijn gedoeld op het voeren van een eigen personeelsbeleid in de ruime betekenis die dit begrip in het algemene spraakgebruik heeft en niet op het geven van een algemene en ongeclausuleerde bevoegdheid aan appellant om af te wijken van het bepaalde in de CAR/UWO. Appellant was dan ook niet bevoegd om bij zijn besluit van 29 september 2000 in algemene zin van het bepaalde in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO af te wijken, zodat dit besluit geen rechtskracht heeft.
2.7. Appellant is voorts van mening dat aan toekenning van een Aanvulling werkgever in de weg staat dat gedaagde in de periode voorafgaande aan het FPU-ontslag op grond van de in december 1991 getroffen non-activiteitsregeling van het daadwerkelijk verrichten van arbeid is vrijgesteld. Dienaangaande overweegt de Raad dat, voorzover hier van belang, ingevolge artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR/UWO van aanspraak op zulk een aanvulling (slechts) is uitgesloten de ambtenaar die gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 expliciet genoemde (senioren)regelingen. De onderhavige non-activiteitsregeling behoort daar naar zijn bewoordingen niet toe. Gelet op hetgeen de Raad in soortgelijke gevallen heeft overwogen (CRvB 22 januari 2004, nrs. 02/1885+02/1886, 02/6381 en 03/2469 AW) moet tevens worden geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de onderhavige non-activiteitsregeling met een regeling op grond van hoofdstuk 5 van de CAR/UWO op één lijn te stellen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de onderhavige regeling is getroffen om, zoals appellant het zelf heeft aangeduid, te voorzien in een eigensoortige vorm van wachtgeld. Voorts acht de Raad van belang dat uit de betrokken overeenkomst van 16 december 1991 niet blijkt dat daarmee is beoogd een garantie te geven, zowel in positieve zin als in negatieve zin, op de hoogte van het inkomen bij vervroegde uittreding.
2.8. Het hoger beroep treft geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 3 juli 2002 heeft appellant in wezen slechts de standpunten herhaald die reeds aan het bestreden besluit ten grondslag waren gelegd en door de rechtbank waren verworpen. Deze handelwijze verdraagt zich niet met de door de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb aan appellant gegeven opdracht om opnieuw te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Nu de motivering van het nieuwe besluit om de hiervóór aangegeven redenen geen stand houdt, is dit besluit bovendien genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve is het beroep dat gedaagde wordt geacht tegen dit besluit te hebben ingesteld gegrond en dient het besluit te worden vernietigd.
4. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 805,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van appellant van 3 juli 2002 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 805,-, te betalen door ALESCON;
Bepaalt dat van ALESCON een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van E. de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E. de Vries.