ECLI:NL:CRVB:2004:AP8128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3677 AW + 02/3861 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot afwijking van het beleid van de rechtspositieregeling van de gemeente Hoogeveen in het kader van de regeling FPU-Gemeenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het Dagelijks Bestuur van ALESCON tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd, waarbij appellant werd opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Gedaagde, die in dienst was van ALESCON, had verzocht om toekenning van de 'Aanvulling werkgever' in het kader van de regeling FPU-Gemeenten. Appellant had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Sociaal Statuut, dat de rechtspositie van de ambtenaren regelt, als een algemeen verbindend voorschrift moet worden beschouwd. De Raad oordeelt dat de bepalingen in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO van toepassing zijn op gedaagde en dat appellant niet bevoegd was om van deze bepalingen af te wijken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en vernietigt het besluit van appellant van 3 juli 2002, omdat dit besluit niet in overeenstemming was met de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan gedaagde.

Uitspraak

02/3677 AW en 02/3861 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Dagelijks Bestuur van ALESCON, gevestigd te Hoogeveen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 mei 2002, nr. 01/965 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 3 juli 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij brief van 13 september 2002 is namens gedaagde op dit nieuwe besluit gereageerd.
Het geding is, gevoegd met twee soortgelijke gedingen, behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar voor appellant zijn verschenen mr. M.J. Kragten, juridisch adviseur te Hoogeveen, en A. Meijer, werkzaam bij ALESCON. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Houben, werkzaam bij CNV Publieke Zaak.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. ALESCON is een openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ontstaan uit een fusie van drie werkvoorzieningschappen en werkzaam op het gebied van de sociale werkvoorziening. Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de gemeenschappelijke regeling voor ALESCON (hierna: de GR) is het personeel van de oude werkvoorzieningschappen, onder wie gedaagde, met ingang van 1 januari 2000 overgegaan in dienst van ALESCON. Op basis van het vijfde lid is ter nadere regeling van deze personeelsovergang door het Algemeen Bestuur van ALESCON een Sociaal Statuut vastgesteld.
1.2. Bij akte van aanstelling gedateerd 21 februari 2000 heeft appellant, ter uitvoering van tussen partijen gemaakte afspraken, gedaagde met ingang van 1 januari 2000 in aanmer-king gebracht voor toepassing van het flankerend beleid II ten aanzien van ouderen, zoals neergelegd in artikel 10 van het Sociaal Statuut. Dit houdt - kort gezegd - in dat de betrokkene vrijwillig op non-actief wordt gesteld met behoud van zijn aanstelling, dat het salaris wordt doorbetaald onder aftrek van een non-activiteitskorting en dat de betrokkene bij het bereiken van de zogeheten spilleeftijd gebruik maakt van de mogelijkheid van vervroegde uittreding ingevolge de FPU-regeling.
1.3. Gedaagde heeft appellant verzocht om toekenning van de "Aanvulling werkgever" in het kader van de zogenoemde regeling FPU-Gemeenten, neergelegd in hoofdstuk 5a van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), welke per 1 januari 2000 van kracht is geworden. Bij besluit van 26 juni 2001, gehand-haafd bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2001, heeft appellant dit verzoek afgewezen.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2001 vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak en bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
1.5. Bij het in rubriek I vermelde nieuwe besluit van 3 juli 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde wederom ongegrond verklaard. De Raad betrekt dit besluit op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de onderhavige procedure.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge het bepaalde in onderdeel A2 in samenhang met onderdeel B7 van het Sociaal Statuut geldt voor de in het kader van de fusie overgegane medewerkers met een ambtelijk dienstverband de rechtspositieregeling van, voorzover hier van belang, de gemeente Hoogeveen, behoudens voor die onderdelen waarvoor eigen beleid wordt vastgesteld, waaronder begrepen de - nader omschreven - beleidsonderdelen die bij dit Sociaal Statuut worden vastgesteld.
2.2. Vast staat dat hoofdstuk 5a van de CAR/UWO deel uitmaakt van de rechtspositie-regeling van de gemeente Hoogeveen. Appellant heeft evenwel bij besluit van 29 september 2000 bepaald dat medewerkers met wie een inactiviteitsregeling is overeengekomen van de regeling FPU-Gemeenten worden uitgesloten. Daarmee heeft appellant beoogd toepassing te geven aan hetgeen in het Sociaal Statuut is bepaald omtrent de bevoegdheid tot het voeren van eigen beleid in afwijking van de rechtspositieregeling van de gemeente Hoogeveen.
2.3. Naar het oordeel van de Raad is het Sociaal Statuut, voorzover daarbij de rechtspositie van de per 1 januari 2000 overgenomen ambtelijke medewerkers van ALESCON is geregeld, aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift. Op grond van het Sociaal Statuut gelden voor deze ambtenaren de CAR/UWO en de op basis daarvan getroffen uitvoeringsregelingen en uitvoeringsvoorschriften als soortgelijke regelingen of voorschriften van ALESCON, een en ander behoudens de ingevolge het Sociaal Statuut toegestane afwijkingen.
2.4. De Raad stelt vast dat het hier niet gaat om één van de in het Sociaal Statuut expliciet genoemde onderwerpen, waaromtrent bij het Sociaal Statuut afwijkingen zijn vastgesteld. Voorts is van belang dat de in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO opgenomen bepalingen zelf aan appellant geen ruimte geven tot het voeren van een afwijkend beleid met betrekking tot de aanspraken van de ambtenaar op de “Aanvulling werkgever”. Dit betekent dat van de bepalingen in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO in algemene zin uitsluitend kan worden afgeweken door middel van een algemeen verbindend voorschrift.
2.5. Die bevoegdheid om bij algemeen verbindend voorschift af te wijken van het bepaalde in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO berustte, gelet op de in artikel 6 van de GR opgenomen verwijzing naar de afbakening van bevoegdheden tussen de bestuursorganen van een gemeente op grond van de Gemeentewet, bij het Algemeen Bestuur van ALESCON. Daarbij merkt de Raad op dat het door appellant ter zitting gedane beroep op de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002, 111) reeds faalt omdat deze wet ten tijde hier in geding nog niet van kracht was.
2.6. Appellant heeft aangevoerd dat hem niettemin de bevoegdheid toekwam om de onderhavige afwijking vast te stellen, omdat het Sociaal Statuut de toegestane afwijkingen aanduidt als te voeren "eigen beleid" van ALESCON. Daarmee kan evenwel, naar het oordeel van de Raad, redelijkerwijs slechts zijn gedoeld op het voeren van een eigen personeelsbeleid in de ruime betekenis die dit begrip in het algemene spraakgebruik heeft en niet op het geven van een algemene en ongeclausuleerde bevoegdheid aan appellant om af te wijken van het bepaalde in de CAR/UWO. Appellant was dan ook niet bevoegd om bij zijn besluit van 29 september 2000 in algemene zin van het bepaalde in hoofdstuk 5a van de CAR/UWO af te wijken, zodat dit besluit geen rechtskracht heeft.
2.7. De Raad komt, met de rechtbank, tot de slotsom dat hoofdstuk 5a van de CAR/UWO op de situatie van gedaagde van toepassing is. Deze toepasselijkheid geldt van rechtswege en behoefde, anders dan appellant heeft betoogd, niet uitdrukkelijk te worden overeengekomen in het kader van de afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de toepassing van flankerend beleid in de zin van het Sociaal Statuut. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de toepassing van hoofdstuk 5a bij die afspraken uitdrukkelijk of stilzwijgend is uitgesloten.
2.8. Voor het geval appellant van mening is dat aan toekenning van een Aanvulling werkgever in de weg staat dat gedaagde in de periode voorafgaande aan het FPU-ontslag van het daadwerkelijk verrichten van arbeid is vrijgesteld, overweegt de Raad dat, voorzover hier van belang, ingevolge artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR/UWO van aanspraak op zulk een aanvulling (slechts) is uitgesloten de ambtenaar die gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde (senioren)regelingen. Het bepaalde in artikel 10 van het Sociaal Statuut behoort daartoe niet. Gelet op hetgeen de Raad in soortgelijke gevallen heeft overwogen (CRvB 22 januari 2004, nrs. 02/1885+02/1886, 02/6381 en 03/2469 AW) moet tevens worden geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om artikel 10 van het Sociaal Statuut met een regeling op grond van hoofdstuk 5 van de CAR/UWO op één lijn te stellen. Daarbij is met name van belang dat artikel 10 van het Sociaal Statuut een zelfstandige bijzondere regeling behelst die vooral beoogt de gevolgen van de reorganisatie (fusie) voor bepaalde ambtenaren te verzachten.
2.9. Het hoger beroep treft geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 3 juli 2002 heeft appellant in wezen slechts de standpunten herhaald die reeds aan het bestreden besluit ten grondslag waren gelegd en door de rechtbank waren verworpen. Deze handelwijze verdraagt zich niet met de door de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb aan appellant gegeven opdracht om opnieuw te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Nu de motivering van het nieuwe besluit om de hiervóór aangegeven redenen geen stand houdt, is dit besluit bovendien genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve is het beroep dat gedaagde wordt geacht tegen dit besluit te hebben ingesteld, gegrond en dient het besluit te worden vernietigd.
4. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 805,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 33,76 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 838,76.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van appellant van 3 juli 2002 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 838,76, te betalen door ALESCON;
Bepaalt dat van ALESCON een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van E. de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E. de Vries.