[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks Bestuur van de EMCO-groep, gevestigd te Emmen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 maart 2002, nr. 00/589 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nadere reactie ingediend en gedaagde heeft desgevraagd nog een stuk toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door F.J. Kragten, juridisch adviseur te Hoogeveen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.W. Brouwer, advocaat te Groningen, en K. Woltering, werkzaam bij de EMCO-groep.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als algemeen directeur in ambtelijke dienst van de rechtsvoorganger van gedaagde. Tussen deze betrokkenen is op 14 oktober 1997 een overeenkomst gesloten in het kader van het terugtreden van appellant als algemeen directeur. Daarbij is onder meer bepaald, kort gezegd, dat appellant met ingang van 1 september 1997 tot uiterlijk 1 april 2000 is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden, onder behoud van de volledige bezoldiging, dat gedurende deze periode de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Emmen (AR) voor de rechtsverhouding tussen partijen van kracht blijft, alsmede dat appellant op basis van de op dat moment bekend zijnde FPU-regeling met toepassing van artikel 8:11 van de AR, in verband met het bereiken van de zogeheten spilleeftijd, per 1 april 2000 eervol ontslag wordt verleend, waartoe hij geacht wordt een verzoek te hebben gedaan.
1.2. Blijkens de akte van ontslag van 20 januari 2000 is appellant met ingang van 1 april 2000 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 8:11 van de AR.
1.3. Appellant heeft gedaagde verzocht om toekenning met ingang van 1 april 2000 van de “Aanvulling werkgever” in het kader van de zogenoemde FPU-Gemeenten, neergelegd in het per 1 januari 2000 van kracht geworden hoofdstuk 5a van de AR. Bij besluit van 25 februari 2000, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2000, heeft gedaagde dit verzoek, onder verwijzing naar de tussen partijen gesloten overeenkomst, afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 juli 2000 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De onder 1.1. genoemde overeenkomst van 14 oktober 1997 is tot stand gekomen om de beëindiging van de dienstbetrekking van appellant te regelen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op inhoud en strekking van de overeenkomst, voldoende vast staat dat partijen een beëindigingsregeling tot stand hebben gebracht, waarbij ten finale vorm werd gegeven aan de wederzijdse rechten en verplichtingen.
3.2. Onder vrijstelling van de arbeidsverplichtingen, bleef ingevolge artikel 1, derde lid, van de overeenkomst, de AR voor het overige van kracht. De Raad is van oordeel dat dit betekende dat wijzigingen in het rechtspositionele regime in de periode tot het ontslag van appellant in beginsel ook voor appellant gevolgen hadden.
3.3. Van belang is evenwel voorts, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat in artikel 3 van de overeenkomst is bepaald dat appellant zich verbindt in te stemmen met ontslag “in het kader van de huidige FPU-regeling”. Daarmee is, zoals ook blijkt uit bij de totstandkoming van de overeenkomst gemaakte berekeningen, beoogd een uitkering ter hoogte van 75% van de bezoldiging te garanderen en te voorkomen dat door een toekomstige ontwikkeling van de FPU-regeling de afspraken over het inkomen bij gebruikmaking van de FPU-regeling een andere inhoud zouden krijgen. De Raad wijst er hierbij op dat in de berekeningen, die ten behoeve van beide partijen zijn opgesteld, zowel een indicatie is gegeven van de beoogde inkomenspositie van appellant als voor de kosten voor de werkgever. Als kosten voor de werkgever zijn genoemd: de volledige bezoldiging en de daaraan verbonden werkgeverslasten tot 1 april 2000 en een nauwkeurig berekende compensatie voor pensioenverlies.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het met nakoming van de betrokken overeenkomst gediende beginsel van rechtszekerheid zowel ter bescherming van appellant als gedaagde strekt. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich dan ook redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat hij op basis van de betrokken overeenkomst niet gehouden is de “Aanvulling gemeenten” aan appellant te betalen.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van E. de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.