ECLI:NL:CRVB:2004:AP7894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3697 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van arbeidsverplichtingen en strijdigheid met grondrechten in sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1950, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar bezwaar tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellante ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en was vrijgesteld van arbeidsverplichtingen. Gedaagde had haar toestemming verleend voor een verblijf van maximaal vier weken buiten Nederland, maar beëindigde haar uitkering met ingang van 20 juli 2001. Appellante betwistte de rechtmatigheid van deze beëindiging, met name de toepassing van de Regeling gebruikelijke vakantieduur, die volgens haar in strijd was met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante in de relevante periode vrijgesteld was van arbeidsverplichtingen. De Raad oordeelde dat de Regeling gebruikelijke vakantieduur, die een onderscheid maakt op basis van leeftijd, niet gerechtvaardigd is. De Raad concludeerde dat de regeling in het geval van appellante buiten toepassing moet worden gelaten, omdat deze in strijd is met de grondrechten. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het beroep van appellante werd gegrond verklaard. Gedaagde werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook een beslissing over de vergoeding van wettelijke rente moest worden genomen. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,-- bedroegen, en moest het griffierecht van € 109,23 worden vergoed.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3697 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, op de in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2002, reg.nr. 01/4004 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/3696 NABW, behandeld ter zitting van 7 juni 2004, waar voor appellante is verschenen mr. de Bie en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad besloten in het onderhavige geding afzonderlijk uitspraak te doen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1950, ontvangt in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellante is laatstelijk bij besluit van 3 april 2001 vrijgesteld van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw (hierna: de arbeidsverplichtingen).
Gedaagde heeft bij besluit van 5 juni 2001 aan appellante toestemming verleend voor een verblijf van maximaal vier weken buiten Nederland met behoud van het recht op uitkering en het recht op uitkering met ingang van 20 juli 2001 beëindigd.
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2001 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de Regeling gebruikelijke vakantieduur in het geval van appellante wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten buiten toepassing dient te worden gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op haar leeftijd mocht appellante op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw in samenhang met artikel 1, van de op artikel 9, derde lid, van de Abw gebaseerde Regeling gebruikelijke vakantieduur maximaal vier weken per jaar in het buitenland verblijven met behoud van haar bijstandsuitkering. In artikel 1 van deze Regeling is immers bepaald dat onder gebruikelijke vakantieduur, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw, wordt verstaan: voor de belanghebbende die 57,5 jaar of ouder is: dertien weken per kalenderjaar (onderdeel a), en voor de overige belanghebbenden: vier weken per kalenderjaar (onderdeel b).
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad zijn in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9 van de Abw en de Regeling gebruikelijke vakantieduur geen argumenten aangetroffen ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderszijds jongere bijstandsgerechtigden ten aanzien van wie buiten twijfel is dat het voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet althans niet (meer) in de voor de beoordeling relevante periode, mag worden gevergd.
Vaststaat dat appellante in de periode in geding was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. De Regeling gebruikelijke vakantieduur dient daarom in het geval van appellante wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten buiten toepassing te worden gelaten.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad beslissen zoals hieronder is aangegeven.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde uitkering. Met het voorgaande is gegeven dat appellante schade heeft geleden, te weten renteschade bestaande in vertraagde uitbetaling van de uitkering, waardoor appellantes verzoek in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt. Het verzoek kan thans echter niet worden toegewezen, omdat de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van deze schade. Hiervoor is immers eerst nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens een beslissing dienen te nemen tot vergoeding van wettelijke rente. Voor de wijze van berekening van deze rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 juli 1997, gepubliceerd in RSV 1997/23.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 oktober 2001;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.