[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L.G.C.M. de Wit, advocaat te Oosterhout, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 maart 2002, reg.nr. 00/2073 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een nieuw besluit op bezwaar van 21 mei 2002.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld te zitting van 11 mei 2004, waar partijen -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij besluit van 9 februari 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat is besloten het recht op bijstand van [betrokkene] over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 58.188,56 van haar terug te vorderen. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat [betrokkene] de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij gedaagde geen melding te maken van het feit dat zij en appellant vanaf 1 januari 1998 een gezamenlijke huishouding voeren. Tevens zijn bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellant.
Het door appellant en [betrokkene] tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 25 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering van de aan [betrokkene] verleende bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1998 tot 31 december 1998.
Gedaagde is opgedragen in zoverre een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met de uitspraak verenigen voorzover deze betrekking heeft op het besluit waarbij mede van hem wordt teruggevorderd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 21 mei 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Blijkens dat besluit heeft gedaagde de bezwaren van appellant in zoverre gegrond verklaard dat de periode, waarover de aan [betrokkene] ten onrechte verleende bijstand mede van appellant wordt teruggevorderd, alsnog beperkt wordt tot de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. Het bedrag van de terugvordering van appellant is door gedaagde vastgesteld op € 13.386,06.
De Raad merkt het besluit van 21 mei 2002 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, dient gelet op het bepaalde in artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb het beroep van appellant geacht te worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 mei 2002.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 21 mei 2002 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 25 oktober 2000 voorzover op appellant betrekking hebbende. In die omstandigheid heeft appellant geen procesbelang meer bij het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot de te beantwoorden vraag of het besluit van 21 mei 2002 in rechte stand kan houden overweegt de Raad het volgende.
Gelet op artikel 84, tweede en derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) is voor de beoordeling van dit besluit van belang of appellant kan worden aangemerkt als een persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Gedaagde heeft het besluit van 21 mei 2002 gebaseerd op een op 20 januari 2000 opgemaakt rapport. Bij dat rapport zijn processen-verbaal opgenomen van verhoren van appellant en [betrokkene] en ook verslagen van observaties nabij de woning van appellant in de periode van 12 november 1999 tot en met 14 december 1999. Voorts is gerapporteerd over de bevindingen naar aanleiding van een huisbezoek op 18 januari 2000 aan het adres van appellant en is verslag gedaan van informatie die bij derden is ingewonnen.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat gedaagde op grond van de hierboven vermelde bewijsmiddelen terecht heeft geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, tweede en derde lid, van de Abw. Voor dat oordeel heeft de Raad met name steun gevonden in de verklaringen van appellant, van [betrokkene] en in die van [de man].
De grieven die namens appellant zijn aangevoerd hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Naar aanleiding van die grieven merkt de Raad nog op dat hij zonder rekening te houden met de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek op 18 januari 2000 reeds tot de overtuiging is gekomen dat er ten tijde in geding sprake was van van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw. Voor de grieven dat appellant zijn verklaring onder druk zou hebben afgelegd en dat die verklaring niet zou zijn voorgelezen, is in het op 18 januari 2000 door appellant ondertekende proces-verbaal geen enkele steun te vinden. Dat appellant niet wist wat hij ondertekende, omdat hij zijn bril niet bij zich had, acht de Raad niet geloofwaardig.
Op grond van het voorgaande concludeert de Raad dat appellant, die vanwege het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene] voor de toepassing van de Abw als met haar gehuwd wordt beschouwd, een persoon is met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Gegeven het feit dat [betrokkene] in strijd met het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Abw van haar samenwoning met appellant geen melding heeft gemaakt en daardoor ten onrechte bijstand is verleend, was gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van de Abw verplicht de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering ten aanzien van appellant af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van 21 mei 2002 ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.