ECLI:NL:CRVB:2004:AP7807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2057 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor tandheelkundige hulp en terugwerkende kracht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2002, waarin haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor tandheelkundige hulp was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 juni 2004, waarbij appellante in persoon aanwezig was en gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd werd door drs. A. Brouwer.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante op 26 februari 2001 buiten behandeling was gesteld omdat zij niet de noodzakelijke gegevens had overgelegd. De aanvraag voor bijzondere bijstand werd later, op 21 juni 2001, afgewezen omdat het niet mogelijk was om achteraf bijstand te verlenen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen het uitgangspunt bevestigd dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat er geen bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellante had haar aanvraag pas ingediend nadat de kosten waren gemaakt, en haar onwetendheid over het beleid werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A.J. van den Hurk, met L. Jörg als griffier, op 22 juni 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2057 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2002, reg.nr. 01/3221 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Op 27 december 2000 heeft appellante verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige hulp.
Bij besluit van 26 februari 2001 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het niet overleggen van noodzakelijke gegevens of bewijsstukken.
Uit de bij het bezwaarschrift overgelegde tandartsrekeningen blijkt dat deze dateren van 12 maart 1999, 19 maart 1999, 3 mei 1999, 29 juni 1999, 23 september 1999, 19 oktober 1999 en 16 december 1999.
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft gedaagde onder intrekking van het besluit van 26 februari 2001 de aanvraag van 27 december 2000 afgewezen op de grond dat het niet mogelijk is om achteraf bijstand te verlenen.
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 21 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het in artikel 67, eerste lid, van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en in aanmerking nemende de noodzaak van een beoordeling van de individuele situatie op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw, dient volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt te gelden dat geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan slechts worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Vaststaat dat appellante eerst geruime tijd nadat de onderhavige kosten zijn gemaakt voor deze kosten een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. De omstandigheid dat appellante niet op de hoogte was van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend, kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Uit de gedingstukken is bovendien gebleken dat appellante in de periode in geding in staat is geweest verschillende aanvragen om verlening van bijzondere bijstand voor andere kosten in te dienen.
Ook overigens is de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden die afwijking van voormeld uitgangspunt rechtvaardigen.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.