ECLI:NL:CRVB:2004:AP7711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1853 NABW + 02/1855 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkeringen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten J.H. en A.G.C.W. als gevolg van de vaststelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant 1 ontving sinds 22 oktober 1976 een bijstandsuitkering, terwijl appellant 2 tot 1 januari 1996 in loondienst was en daarna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. De gemeente Echt-Susteren, gedaagde in deze procedure, heeft na een onderzoek door de Sociale Recherche vastgesteld dat appellanten sinds 1989 samenwoonden en dat er geen sprake was van een louter zakelijke relatie. Dit leidde tot de herziening van de bijstandsuitkeringen, waarbij gedaagde de uitkeringen aan beide appellanten introk en de kosten van bijstand terugvorderde. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van gedaagde gegrond verklaard, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank niet op de juiste wijze tot haar uitspraak is gekomen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun gezamenlijke huishouding en de inkomsten uit hun werkzaamheden in een club, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft het bestreden besluit van gedaagde vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat appellanten niet voldaan hebben aan hun inlichtingenplicht. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1288,--, en heeft bepaald dat de gemeente Echt-Susteren het griffierecht van €109,23 aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

02/1853 NABW
02/1855 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
J.H. [appellant 1] en A.G.C.W. [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Echt. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt.
Namens appellanten heeft mr. J.P.H. Timmermans, advocaat te Roermond, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 februari 2002, reg.nr. 01/731 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting 6 april 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Timmermans, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten.
Appellant [appellant 1] ([appellant 1]) ontving sedert 22 oktober 1976 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Appellant [appellant 2] ([appellant 2]) was tot 1 januari 1996 werkzaam in loondienst. Over de periode van 1 januari 1996 tot 16 juli 1999 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Sedert 16 juli 1999 ontving hij een bijstandsuitkering, eveneens naar de norm voor een alleenstaande. Bij de vaststelling van het recht op bijstand van appellanten heeft gedaagde rekening gehouden met de mededeling van appellanten dat [appellant 2] sedert 1989 als kostganger bij [appellant 1] inwoont.
Naar aanleiding van een anonieme tip heeft gedaagde door de Sociale Recherche van de voormalige gemeente Echt een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende bijstandsuitkeringen. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport (met bijlagen) van 29 september 2000, heeft de Sociale Recherche dossiers geraadpleegd, observaties verricht en getuigen gehoord. Appellanten hebben op 23 augustus 2000 tegenover de Sociale Recherche verklaringen afgelegd, die door hen zijn ondertekend.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 20 december 2000 het recht op bijstand van [appellant 1] met ingang van 1 december 1995 herzien en met ingang van 1 oktober 1998 ingetrokken en het recht op bijstand van [appellant 2] met ingang van 16 juli 1999 ingetrokken. Gedaagde heeft daarbij tevens de totale kosten van bijstand over de periode van 1 december 1995 tot 1 november 2000 (f 86.827,63) van beide appellanten (mede) teruggevorderd.
Bij besluit van 2 mei 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 20 december 2000 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het recht op bijstand van [appellant 1] is herzien met ingang van 1 januari 1996 in plaats van per 1 december 1995 en het van beide appellanten (mede) teruggevorderde bedrag in verband daarmee is aangepast en - na brutering - is vastgesteld op f 92.547,89. Het bestreden besluit berust op de feitelijke grondslag dat appellanten sinds 1 januari 1996 op het adres [adres] een gezamenlijke huishouding voeren, alsmede dat zij in de periode van 1 oktober 1998 tot 1 december 2000 werkzaamheden hebben verricht in een club te [vestigingsplaats]. Gedaagde heeft vastgesteld dat aan [appellant 1] per 1 januari 1996 en aan [appellant 2] per 16 juli 1999 ten onrechte een uitkering naar de norm van een alleenstaande is toegekend, zodat deze uitkeringen moeten worden ingetrokken. Vervolgens heeft gedaagde het recht op uitkering van [appellant 1] per 1 januari 1996 herzien naar de norm voor gehuwden, waarbij rekening is gehouden met de inkomsten van [appellant 2] uit diens WW-uitkering. Omdat appellanten per 1 oktober 1998 beschikten over inkomsten die ten minste gelijk waren aan de norm voor gehuwden, heeft gedaagde aan hen met ingang van die datum een uitkering naar de norm voor gehuwden onthouden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover daarbij ten onrechte de Algemene bijstandswet (Abw) in plaats van de Algemene Bijstandswet (ABW) is toegepast met betrekking tot de periode waarin de uitkering van [appellant 1] op de ABW was gebaseerd en voorzover daarbij met betrekking tot de periode tot 1 juli 1997 ten onrechte toepassing is gegeven aan de Abw zoals deze sinds 1 juli 1997 luidt. De rechtbank heeft gedaagdes besluitvorming materieel juist geacht en daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst, ambtshalve, het volgende.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 19 oktober 2001 geschorst en daarbij bepaald dat gedaagde een specificatie en een berekening van het teruggevorderde bedrag in het geding dient te brengen. Bij brief van 25 oktober 2001 heeft gedaagde dit gedaan. Bij brief van 5 december 2001 hebben appellanten gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de aangevallen uitspraak gedaan. Er heeft geen nadere zitting plaatsgevonden en aan partijen is geen toestemming gevraagd om een nadere zitting achterwege te laten. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen verdraagt een dergelijke behandeling van het geding in eerste aanleg zich niet met de artikelen 8:64, derde en vijfde lid, en 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak is daarom niet op de juiste wijze tot stand gekomen, zodat deze dient te worden vernietigd.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad nadere behandeling door de rechtbank niet noodzakelijk, zodat de zaak niet behoeft te worden teruggewezen naar de rechtbank.
Naar aanleiding van de grieven van appellanten overweegt de Raad het volgende.
Ook naar het oordeel van de Raad - en anders dan appellanten hebben betoogd - bieden de beschikbare gegevens een toereikende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellanten gedurende de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Vaststaat dat appellanten sedert 1989 hun hoofdverblijf hebben gehad op het adres [adres]. Daarmee is gegeven dat appellanten in de in geding zijnde periode gezamenlijk in huisvesting hebben voorzien, respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad, zodat aan het eerste criterium van artikel 5a, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 3, tweede lid (oud), respectievelijk artikel 3, derde lid, van de Abw voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Uit het onderzoek van de Sociale Recherche is onder meer naar voren gekomen dat geen schriftelijke kostgangersovereenkomst is opgemaakt, dat schriftelijke bewijzen van betaling van kostgeld ontbreken, dat het bedrag aan kostgeld van f 350,-- per maand jarenlang niet of nauwelijks is verhoogd, dat beide appellanten gezamenlijk gebruik maken van de gehele woning en de daarin aanwezige voorzieningen behoudens de slaapkamers, dat door beiden in de inrichting van de woning is voorzien, dat de een voor de ander kookt en wast, en dat [appellant 2] gebruik maakt van de auto van [appellant 1]. De Raad is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, onvoldoende aannemelijk maken dat sprake is van een louter zakelijke relatie. Daaruit vloeit voort dat sprake is van wederzijdse zorg, zodat ook aan het tweede wettelijke criterium voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
De Raad is vervolgens - met de rechtbank en anders dan appellanten - van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de periode van 1 oktober 1998 tot 1 november 2000 werkzaamheden hebben verricht in de club te [vestigingsplaats]. De op 23 augustus 2000 door appellanten tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen, in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen (waaronder met name ook de uit de observaties verkregen gegevens), zijn ruimschoots toereikend voor de vaststelling dat appellanten in die periode gedurende een groot aantal uren per week aanwezig waren in de club en daar werkzaamheden achter de bar en administratieve werkzaamheden hebben verricht. Tevens blijkt daaruit dat appellanten de club op drie tot vier avonden per week openden en dat [appellant 1] tijdens vakanties van de beheerder van de club diens taak overnam. Dat - zoals [appellant 1] heeft gesteld - slechts sprake zou zijn geweest van een vriendendienst, doet er niet aan af dat deze werkzaamheden op loon waardeerbare arbeid betroffen.
Voorzover appellanten hebben willen aanvoeren dat de door hen tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen onjuist zouden zijn of om een andere reden buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten, kan de Raad hen daarin niet volgen nu de gedingstukken daarvoor geen aanknopingspunt bieden.
Vaststaat dat appellanten van een en ander, in strijd met de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid (oud en nieuw), van de Abw op hen rustende inlichtingenplicht, geen mededeling hebben gedaan aan gedaagde.
De Raad is van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht over de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 2000 aan [appellant 1] en over de periode van 16 juli 1999 tot 1 november 2000 aan [appellant 2] ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend en dat recht terecht heeft ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet, aansluitend, geen grond voor het oordeel dat het besluit van gedaagde om aan [appellant 1] over de periode van 1 januari 1996 tot 1 oktober 1998 bijstand toe te kennen naar de norm voor gehuwden, daarbij rekening houdend met de inkomsten van [appellant 2] uit diens WW-uitkering, niet in stand kan blijven.
De Raad moet vervolgens echter vaststellen dat uit de gedingstukken niet aannemelijk is geworden dat appellanten met hun werkzaamheden in de club te [vestigingsplaats] in de periode van 1 oktober 1998 tot 1 november 2000 ten minste inkomsten hebben ontvangen of hadden kunnen bedingen ter hoogte van de bijstandsnorm voor gehuwden. De uit het onderzoek naar voren gekomen gegevens betreffende de omvang van, de duur van en de beloning voor de werkzaamheden zijn daarvoor niet toereikend. Dit betekent dat op die grond niet kan worden vastgesteld dat appellanten over de periode van 1 oktober 1998 tot 1 november 2000 (wat de periode vanaf 16 juli 1999 betreft: mede rekening houdend met de inkomsten van [appellant 2] uit diens WW-uitkering) ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Het besluit van gedaagde om appellanten over die periode bijstand naar de norm voor gehuwden te onthouden berust dan ook, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet op een deugdelijke motivering.
Voorts stelt de Raad, evenals de rechtbank en met verwijzing naar de aangevallen uitspraak, vast dat het bestreden besluit gedeeltelijk op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond dient te worden verklaard. Om redenen van duidelijkheid zal de Raad het bestreden besluit in zijn geheel vernietigen.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er gronden zijn om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
Doordat appellanten bij gedaagde geen melding hebben gemaakt van hun gezamenlijke huishouding en van de door hen in de club verrichte werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten, zijn onvoldoende gegevens voorhanden om te kunnen bepalen of appellanten in de periode van 1 oktober 1998 tot 1 november 2000 beschikten over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand over die periode niet vast te stellen, zodat gedaagde aan appellanten terecht bijstand naar de norm voor gehuwden heeft onthouden.
Met al hetgeen hiervoor is overwogen, is gegeven dat over de - gehele - periode van 1 januari 1996 tot 1 november 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de kosten van bijstand met toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, respectievelijk artikel 81, eerste lid (oud en nieuw), van de Abw. Nu voorts vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand (aan gehuwden) achterwege is gebleven omdat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, is tevens gegeven dat ten aanzien van beide appellanten is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering op grond van artikel 59a, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 84, tweede lid (oud en nieuw), van de Abw. De hoogte van het (mede) teruggevorderde bedrag is als zodanig niet betwist. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw om van (mede)terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Echt-Susteren;
Bepaalt dat de gemeente Echt-Susteren aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal €109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) Th.G.M. Simons
(get.) I.D. Veldman
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.