[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 februari 2000, waarin is bepaald dat de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 8 april 2000 wordt ingetrokken, ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het tegen het besluit van 12 juni 2001 ingestelde beroep bij uitspraak van 14 juni 2002 (zaaknummer WAO 01/2230-ZWI) ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, aanvullende beroepsgronden ingediend en medische informatie in het geding gebracht.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
4 mei 2004, waar partijen, na voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarmee het bestreden besluit in stand is gelaten, in rechte stand kunnen houden.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het oordeel van gedaagde dat appellante op
8 april 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was en derhalve per die datum geen recht had op een WAO-uitkering.
De Raad overweegt het volgende.
Namens appellante is aangevoerd dat het door gedaagde verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met de ten aanzien van appellante bestaande medische beperkingen en dat, uitgaande van de door gedaagde gehanteerde verwoording belastbaarheid belanghebbende van 3 januari 2000, de psychische belasting in de geduide functies, gelet op de vele asterisken, de belastbaarheid van appellante overschrijdt.
Door gedaagde is aangevoerd dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is geweest, en dat de in hoger beroep door appellante in het geding gebrachte brief d.d. 1 februari 2000 van de haar behandelend psycholoog drs. L.C. van de Lans geen nieuwe medische informatie bevat waarmee bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen rekening is gehouden. Volgens gedaagde zijn de klachten van appellante,
die door voornoemde psycholoog zijn aangemerkt als complexe psychosociale problematiek, door de betrokken (bezwaar-)verzekeringsartsen omschreven als spanningsklachten, in verband waarmee ten aanzien van appellante beperkingen in de psychische belastbaarheid zijn aangenomen.
Tevens is door gedaagde uiteengezet dat de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 3 januari 2000, anders dan het (daarmee overeenkomende) FIS-formulier
d.d. 24 juni 1999, geen uitsplitsing kent naar psychisch belastende factoren. Nu appellante blijkens voormeld FIS-formulier beperkt wordt geacht op de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk), 28B (dwingend werktempo) en 28E (conflicthantering) en bij geen van de geduide functies een overschrijding (asterisk) voorkomt op deze onderdelen, is gedaagde van mening dat de functies passend zijn. De namens appellante gesignaleerde asterisken hebben betrekking op andere onderdelen dan waarop appellante beperkt wordt geacht en kunnen derhalve aan het vorenstaande niet afdoen.
De Raad is op grond van de beschikbare gegevens, evenals de rechtbank, van oordeel dat gedaagde de beperkingen van appellante op de datum in geding juist heeft vastgesteld.
De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen de rechtbank terzake in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
Naar het oordeel van de Raad zijn er in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat er bij appellante op de datum in geding sprake was van een depressie, zoals namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, of om te oordelen dat nader onderzoek nodig is door een (door de Raad te benoemen) psychiater of psycholoog, bij voorkeur met ervaring op het gebied van de uitingsvormen van depressies in de Turkse cultuur, zoals namens appellante in hoger beroep is verzocht.
De Raad is met de rechtbank, op de in de aangevallen uitspraak vermelde gronden, van oordeel dat appellante met haar beperkingen op de datum in geding in staat moest worden geacht de haar voorgehouden functies te verrichten, en voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moest worden geacht.
De namens appellante aangevoerde grief dat de door gedaagde vastgestelde psychische belastbaarheid van appellante niet overeen zou komen met de psychische belasting in de geduide functies, vindt geen steun in de gedingstukken. De Raad verwijst voor een toelichting naar hetgeen gedaagde terzake in zijn verweerschrift heeft vermeld.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.