[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 december 2002, nr. Awb 02 - 444 AW H V67 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2004, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar partner [naam partner], en waar gedaagde, zoals tevoren bericht, niet is verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als docent in het voortgezet onderwijs in een betrekking met een totale omvang van 11 uur en 22 minuten per week. Wegens werkloosheid is haar een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend.
Met ingang van 1 augustus 2001 is appellante gaan werken in het basisonderwijs in een betrekking met een omvang van 17 uur en 6 minuten per week, in verband waarmee haar werkloosheidsuitkering werd beëindigd.
1.2. Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde appellantes aanvraag om toekenning van loonsuppletie per 1 augustus 2001 afgewezen. Na bezwaar is deze afwijzing gehandhaafd bij de thans in geding zijnde beslissing op bezwaar van 18 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit). Daartoe is overwogen dat, nu de totale omvang van de nieuwe betrekking groter is dan de omvang van de betrekking waaruit appellante was ontslagen, de hoogte van de loonsuppletie ingevolge artikel 38, achtste lid, van het BWOO gelijk is aan het feitelijk verschil in inkomen tussen de oude en de nieuwe betrekking. Aangezien het inkomen in de nieuwe betrekking niet lager is dan het inkomen in de oude betrekking bestond geen recht op loonsuppletie.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Artikel 38 van het BWOO luidde ten tijde hier in geding - voorzover hier van
belang - als volgt:
" 1. De betrokkene wiens recht op uitkering geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd (….) ontvangt (….) desgevraagd loonsuppletie voor zover de uitkeringsduur nog niet is verstreken, indien de inkomsten in de nieuwe betrekking bij een volledige werkweek minder bedragen dan de inkomsten uit de betrekking bij een volledige werkweek waaruit hij is ontslagen (….)
8. De loonsuppletie wordt proportioneel toegekend, indien de omvang van de nieuwe betrekking (….) kleiner is dan de totale omvang van de betrekking/betrekkingen, waaruit de betrokkene is ontslagen. Indien de totale omvang van de nieuwe betrekking/betrekkingen groter is dan de omvang van de betrekking/betrekkingen waaruit betrokkene is ontslagen, bedraagt de hoogte van de loonsuppletie het feitelijk verschil in inkomen tussen de oude en de nieuwe betrekking/betrekkingen (….)."
3.2. Appellante betwist niet dat het totale inkomen in de nieuwe betrekking niet lager is dan het totale inkomen in de oude betrekking. Zij is evenwel van mening dat niet het totale inkomen van elk van beide betrekkingen met elkaar vergeleken moet worden maar dat de uurlonen vergeleken moeten worden. Aangezien het uurloon als leerkracht in het basisonderwijs veel lager is dan het uurloon als docent in het voortgezet onderwijs maakt zij aanspraak op loonsuppletie over het verschil in uurloon vermenigvuldigd met het aantal uren gedurende welke zij voorheen werkzaam was.
3.3. Anders dan appellante ziet de Raad in de tekst van de tweede volzin van artikel 38 van het BWOO geen aanknopingspunt voor de door appellante voorgestane vergelijking van uurlonen. Deze tekst dient, gelet ook op de toelichting op het toenmalige - qua strekking met het huidige achtste lid overeenkomende - negende lid van artikel 38 van het BWOO (Stb. 1994, 100), aldus te worden verstaan dat, indien de omvang van de nieuwe betrekking, zoals in het onderhavige geval, groter is dan de vorige betrekking, alleen loonsuppletie toegekend wordt indien er nog een feitelijk verschil bestaat tussen het salaris direct voorafgaande aan de werkloosheid en het salaris uit de nieuwe betrekking. De Raad is dan ook van oordeel dat er in dit geval geen reden is voor proportionele toekenning van loonsuppletie.
3.4. Het standpunt van appellante dat het door de regelgever gehanteerde uitgangspunt zodanig onredelijk is te achten dat de betrokken bepaling buiten toepassing zou moeten worden gelaten, wordt door de Raad niet gedeeld. De Raad is voorts van oordeel dat ook de grief van appellante dat het bestreden besluit in strijd is te achten met internationale regelgeving geen doel treft. Nu deze grief van appellante niet nader is gespecificeerd, ziet de Raad geen aanleiding hierop verder in te gaan.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.