ECLI:NL:CRVB:2004:AP5320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4152 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de hoogte van de tegemoetkoming voor woon-werkverkeer van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om de hoogte van de aan appellant toegekende tegemoetkoming voor woon-werkverkeer, die door de Centrale Raad van Beroep wordt getoetst. Appellant, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, die zijn beroep ongegrond had verklaard. De Raad overweegt dat de hoogte van de tegemoetkoming in het kader van het Sociaal beleidskader Defensie (SBK) en de Verplaatsingskostenregeling burgerlijke ambtenaren defensie aan de orde is. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van gedaagde, waarin zijn verzoek om een hogere tegemoetkoming werd afgewezen. De Raad stelt vast dat de gedaagde de tegemoetkoming correct heeft vastgesteld op basis van de geldende regels, waarbij appellant niet als verhuisplichtige ambtenaar kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat de uitleg van de gedaagde over de toepasselijke tabellen in de Verplaatsingskostenregeling juist is en dat de toegewezen tegemoetkoming in overeenstemming is met het beleid. Appellant had aangevoerd dat zijn werkafstand aanzienlijk was en dat de toegewezen vergoeding niet in verhouding stond tot zijn werkelijke kosten. De Raad oordeelt echter dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen hogere tegemoetkoming toe te kennen, gezien het feit dat appellant zelf voor de functie heeft gesolliciteerd zonder garanties voor een hogere vergoeding. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

02/4152 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juni 2002, nr. AWB 01/1652 AW I SEE, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H. Hartman, werkzaam bij de Abvakabo. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Suwout, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Als gevolg van een herstructurering van de Amerikaanse strijdkrachten in Europa is de zogeheten Poms Site Eygelshoven, waarop appellant werkzaam was, met ingang van 1 januari 2000 gesloten en is zijn functie per deze datum komen te vervallen. Nadien is onderzocht of voor appellant een andere passende functie binnen of buiten het Ministerie van Defensie kon worden gevonden. Aangezien zulks niet tot resultaat heeft geleid, is appellant bij besluit van 8 maart 2001 met ingang van 1 juli 2001 eervol ontslag verleend. Alvorens dit ontslag inging, heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van huismeester bij de Lokaal Facilitaire Dienst Oirschot, met standplaats Eindhoven. Bij besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde appellant onder gelijktijdige intrekking van het ontslagbesluit met ingang van 14 mei 2001 in deze functie benoemd. Daarbij is erop gewezen dat appellant op grond van het Sociaal beleidskader Defensie (SBK), in samenhang met het Verplaatsingskostenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Verplaatsingskostenbesluit), aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de noodzakelijk te maken kosten voor het dagelijks heen en weer reizen tussen zijn woning en zijn plaats van tewerkstelling. Een aanvraagformulier was bijgesloten.
Nadat appellant dit formulier op 7 juni 2001 had ingevuld, ondertekend en ingediend, heeft gedaagde hem bij besluit van
28 juni 2001 een tegemoetkoming in de reiskosten toegekend van f 387,54 per maand.
1.2. Bij schrijven van 4 juli 2001 heeft appellant een bezwaarschrift bij gedaagde ingediend dat door deze kennelijk - en naar het oordeel van de Raad: terecht - is opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 29 mei 2001 in samenhang met besluit van 28 juni 2001. Bij het bestreden besluit van 1 november 2001 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1. De Raad overweegt dat tussen partijen, naar ter zitting is komen vast te staan, uitsluitend nog in geschil is of de hoogte van de aan appellant toegekende tegemoetkoming voor het woon-werkverkeer de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat in het hier toepasselijke SBK is neergelegd dat voor de ambtenaar voor wie na herplaatsing de afstand tussen de woning en het werk toeneemt zonder dat hij verhuist, voor de kosten van het dagelijkse heen en weer reizen in afwijking van de geldende regels een emolumententermijn geldt van drie jaar voor degenen die, zoals appellant, jonger zijn dan 50 jaar op het moment van verplaatsing; voor de direct daaropvolgende periode van drie jaar geldt een afbouw van 25% in het eerste jaar, 50% in het tweede jaar en 75% in het derde jaar, van het verschil tussen bedoelde vergoeding en de (normale) forenzentegemoetkoming. Daarna wordt het niveau van de forenzentegemoetkoming (forenzenvergoeding) bereikt.
3.3. Wat de hoogte van de tegemoetkoming betreft legt gedaagde deze passage aldus uit dat voor de betrokken ambtenaar, hoewel niet verhuisplichtig, van toepassing is tabel A als vermeld in artikel 11 van de op het Verplaatsingskostenbesluit gebaseerde Verplaatsingskostenregeling burgerlijke ambtenaren defensie in samenhang met de bij die regeling behorende bijlage 1. Deze tabel heeft als zodanig betrekking op verhuisplichtige ambtenaren en voorziet in hogere tegemoetkomingsbedragen dan tabel C die ziet op ambtenaren die geen opdracht hebben te verhuizen. Tabel B ziet met name op situaties waarin overwegend gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer bij een detachering voor een kortere periode dan drie maanden, derhalve op situaties van een geheel andere orde dan waarom het hier gaat.
Naar het oordeel van de Raad kan deze uitleg van het SBK niet voor onjuist worden gehouden. Daarbij is van belang dat het begrip "emolumententermijn" in artikel 1 van de Verplaatsingskostenregeling is gedefiniëerd als de termijn bedoeld in
artikel 75, tweede lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement (defensie) en dat laatstbedoeld artikellid - uitsluitend - betrekking heeft op het gevolg geven aan een opgelegde verhuisplicht. Een redelijke toepassing van dit samenstel van bepalingen brengt met zich dat een ambtenaar als appellant, voorzover hij aanspraak heeft op een verhoogde reiskostenvergoeding, wordt behandeld als een verhuisplichtige. In een verdergaande tegemoetkoming in de reiskosten - of de volledige vergoeding daarvan - is niet voorzien. Niet kan worden staande gehouden dat dit beleid van gedaagde inzake de hoogte van de tegemoetkoming als kennelijk onredelijk dient te worden beschouwd.
De toekenning van de in geding zijnde tegemoetkoming aan appellant is in overeenstemming met dit beleid.
3.4. Appellant heeft aangevoerd dat hij de afstand van zijn woning naar zijn werk per auto aflegt en dat deze afstand 106 kilometer bedraagt. Hij heeft zijn autokosten voor het woon-werkverkeer berekend op f 830,76 per maand. Dit bedrag is veel hoger dan de tegemoetkoming die hem terzake door gedaagde is toegekend. Mede gezien zijn - naar verhouding geringe - inkomen kan appellant zich hiermede niet verenigen.
De Raad acht echter geen grond aanwezig voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellant niet in afwijking van zijn beleid - en alsdan met een nog verdergaande afwijking dan reeds in het beleid vervat, van de Verplaatsingskostenregeling welke niet in een hardheidsclausule voorziet - een hogere tegemoetkoming toe te kennen. Daarbij heeft de Raad betekenis gehecht aan de omstandigheid dat appellant zelf naar de onderhavige functie heeft gesolliciteerd zonder dat hem enige concrete toezegging was gedaan omtrent een hogere tegemoetkoming dan uiteindelijk aan hem is toegekend.
3.5. In verband met hetgeen appellant in bezwaar had aangevoerd, is gedaagde in het bestreden besluit tevens nog ingegaan op de vraag of appellant aan artikel 12 van de Verplaatsingskostenregeling aanspraak op een hogere tegemoetkoming kan ontlenen. Dit artikel heeft, voorzover hier van belang, betrekking op de ambtenaar die zijn plaats van tewerkstelling niet per openbaar vervoer kan bereiken. Appellant is niet als een zodanige ambtenaar aan te merken. Voorzover appellant, indien hij per openbaar vervoer reist, ’s morgens niet tijdig op zijn werk kan verschijnen omdat hij vier dagen van elk negen uren in de week werkt, acht gedaagde van belang dat appellant als full-timer zelf voor deze modaliteit (in plaats van voor een vijfdaagse werkweek met kortere werkdagen) heeft gekozen. De Raad kan zich in deze benadering van gedaagde vinden.
4. Vorenstaande overwegingen brengen mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.