de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, appellant,
[gedaagde 1], wonende te [woonplaats], en [gedaagde 2], wonende te [woonplaats],
gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 29 mei 2002, nrs. 01/1611 AW en 01/1619 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden zijn verweerschriften ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 19 mei 2004, waar voor appellant zijn verschenen
mr. drs. S.F.H. Jellinghaus, advocaat te Tilburg, en drs. P.J.J.M. van der Heijden, werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant. Gedaagden zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluiten van 10 mei 1999 zijn gedaagden met ingang van 1 juni 1999 aangesteld als adspirant agent en ingedeeld in salarisschaal 6 met één periodiek (verder aan te duiden als schaal 6.1). Tevens is aan hen een toelage verleend bij wijze van uitkering om redenen van werving of behoud op grond van artikel 26 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Deze toelage was gelijk aan het verschil tussen schaal 6.1 enerzijds en schaal 6.2 onderscheidenlijk schaal 6.3 anderzijds.
1.2. Bij besluiten van 4 juli 2000 zijn gedaagden per 25 september 2000 aangesteld in de rang van agent, met dezelfde bezoldiging als onder 1.1. vermeld.
1.3. Bij brieven van 25 maart 2001 en 5 april 2001 hebben gedaagden appellant verzocht om aanpassing van hun salariëring. Ter ondersteuning van deze verzoeken hebben zij gewezen op de situatie van hun collega's W. en W., die met ingang van hun aanstelling als agent zijn ingedeeld in schaal 6.3. De verzoeken zijn afgewezen bij besluit van 23 april 2001 onderscheidenlijk 10 april 2001, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 15 augustus 2001, verzonden op 20 augustus 2001.
1.4. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van gedaagden gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, appellant opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen en bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1. Met betrekking tot de inschaling van adspirant agenten hanteerde appellant een beleid zoals neergelegd in de notitie "Inschaling adspiranten boven de norm" van 23 november 1998 (hierna: het oude beleid). Dit beleid is in oktober 2000 in gewijzigde vorm opgenomen in de "Kaders voor het personeelsbeleid van de Politie Midden en West Brabant" (hierna: het nieuwe beleid).
2.1.1. Het oude beleid voorzag in indeling van de adspirant agent in schaal 6.0, met de mogelijkheid om in individuele gevallen op grond van relevante kennis en/of arbeidservaring deze indeling met één of twee vaste periodieken te verhogen naar schaal 6.1 of 6.2. Daarnaast kon op grond van maatschappelijke factoren - zoals de gezinssituatie en de financiële positie van de betrokkene - een maandelijkse toelage op grond van artikel 26 van het Bbp worden toegekend ter grootte van maximaal 3 periodieken, welke toelage bij latere periodieke salarisverhogingen werd afgebouwd.
2.1.2. In het nieuwe beleid is het onderscheid tussen vaste periodieken en een toelage losgelaten en is de invloed van maatschappelijke factoren op het aanvangssalaris beperkt. Voorzover hier van belang kunnen op basis van relevante werkervaring maximaal vier vaste periodieken worden toegekend en op basis van het in een vorige baan verdiende salaris daarnaast nog één periodiek. Dit betekent indeling in één van de schalen 6.0 tot en met 6.5.
2.2. Bij bevordering tot agent hanteert appellant het principe van "horizontale overgang". Dit wil zeggen dat de betrokkene als agent aanvankelijk hetzelfde blijft verdienen als in de (opleidings)functie van adspirant agent. Met de bevordering tot agent begint wel de mogelijkheid om periodieke salarisverhogingen op te bouwen.
2.3. Vast staat dat de collega's W. en W. per 1 maart 1999 zijn aangesteld als adspirant-agent met schaal 6.0 en dat zij
- evenals gedaagden - bij besluiten van 4 juli 2000 zijn bevorderd tot agent met ingang van 25 september 2000. Bij die bevordering zijn W. en W., in overeenstemming met het beginsel van horizontale overgang, opnieuw ingedeeld in schaal 6.0. Nadien zijn zij evenwel bij besluiten van 20 en 22 februari 2001 alsnog ingedeeld in schaal 6.3, zulks met terugwerkende kracht tot 25 september 2000.
2.4. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank aangenomen dat W. en W. in schaal 6.3 zijn ingedeeld met terugwerkende kracht tot de datum van hun aanstelling als adspirant agent. Dit uitgangspunt van de rechtbank is blijkens het vorenstaande onjuist. Aan de indeling in schaal 6.3 is slechts terugwerkende kracht verleend tot de datum van de bevordering van W. en W. tot agent. In verband daarmee hebben gedaagden in hoger beroep hun vordering tot salarisverhoging uitdrukkelijk beperkt tot de periode ingaande op de datum van hun eigen bevordering tot agent, zijnde eveneens 25 september 2000.
De Raad deelt niet de zienswijze van appellant dat de aldus beperkte vordering buiten de omvang van het onderhavige geding valt en eerst door middel van een nieuw inleidend verzoek aan appellant zou moeten worden voorgelegd, nu het mindere hier in het meerdere is begrepen.
2.5. Het hoger beroep van appellant komt er in de kern op neer dat gedaagden hebben berust in de bevorderingsbesluiten van 4 juli 2000 waarbij hun salaris ongewijzigd is gehandhaafd. Deze besluiten hebben daardoor formele rechtskracht verkregen. Van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen sprake, aldus appellant.
2.5.1. Naar het oordeel van de Raad miskent appellant met dit betoog dat ook de besluiten van 4 juli 2000 waarbij W. en W. tot agent zijn bevorderd in rechte zijn komen vast te staan. Deze besluiten hebben dus evenzeer formele rechtskracht verkregen. Niettemin is appellant bereid gebleken om ten gunste van W. en W. van deze besluiten terug te komen en alsnog van het beginsel van horizontale overgang af te wijken.
2.5.2. Het ter zitting van de Raad alsnog ingenomen standpunt dat deze afwijking berust op overwegingen die betrekking hebben op het functioneren van W. en W. en die los staan van het beleid inzake de bezoldiging van adspiranten, kan de Raad niet volgen, reeds omdat de gemachtigden van appellant desgevraagd geen enkel punt hebben kunnen noemen waarop het functioneren van W. en W. - als adspirant dan wel als agent - tot afwijking van het beginsel van horizontale overgang aanleiding gaf.
2.5.3. Tevens heeft appellant betoogd dat aan de herziening van het salaris van W. en W. ten grondslag heeft gelegen dat zij
- anders dan gedaagden - voorafgaand aan hun aanstelling als adspirant agent geen zogeheten arbeidsvoorwaardengesprek hebben gevoerd. Op de mogelijkheid daartoe zijn zij, aldus appellant, destijds ten onrechte niet gewezen en daarmee is hun de gelegenheid ontnomen om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die tot een hoger aanvangssalaris dan schaal 6.0 hadden kunnen leiden. Naar het oordeel van de Raad kan ook deze stelling - nog daargelaten hoe zij zich verhoudt tot het onder 2.5.2. besproken betoog van appellant - de gunstiger behandeling die W. en W. ten deel is gevallen niet volledig verklaren. Het achterwege blijven van een arbeidsvoorwaardengesprek kan hoogstens rechtvaardigen dat W. en W. worden gebracht in de situatie waarin zij zouden hebben verkeerd indien zij evenals gedaagden meteen bij hun aantreden als adspirant hoger waren ingeschaald. Dit had echter geen indeling in schaal 6.3 kunnen zijn, nu het destijds van toepassing zijnde oude beleid slechts mogelijkheden bood tot en met schaal 6.2 en van uitzonderlijke, niet in dat beleid verdisconteerde, omstandigheden niet is gebleken. Weliswaar voorzag het oude beleid daarnaast in een toelage van maximaal drie inbouwperiodieken, doch deze zijn niet van invloed op de salarisopbouw in de toekomst en om die reden naar hun aard niet gelijk te stellen met de drie vaste periodieken die alsnog aan W. en W. zijn toegekend.
2.5.4. Indien, zoals het geval lijkt te zijn, appellant tot de indeling in schaal 6.3 is overgegaan op grond van het inmiddels van kracht geworden nieuwe beleid inzake adspiranten - dat dan op grond van het beginsel van horizontale overgang doorwerkt in de bezoldiging als agent - valt niet in te zien waarom gedaagden niet evenzeer en op gelijke wijze aanspraak zouden kunnen maken op toetsing van hun individuele situatie aan dit nieuwe beleid.
2.6. De Raad komt evenals de rechtbank tot de slotsom dat de bestreden besluiten niet kunnen worden gedragen door de motivering die appellant eraan ten grondslag heeft gelegd. Deze besluiten zijn derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en door de rechtbank terecht vernietigd.
2.7. De aangevallen uitspraken dienen met aanvulling van gronden te worden bevestigd. Bij het nemen van de nieuwe beslissingen op bezwaar zal gedaagde de uitspraak van de Raad in acht moeten nemen.
3. De Raad acht termen aanwezig om appellant, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en in aanmerking genomen dat het hier gaat om samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 322,- aan elk van beide gedaagden wegens aan gedaagden in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 24,28 aan gedaagde [gedaagde 1] en € 19,68 aan gedaagde [gedaagde 2] wegens reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 346,28 voor gedaagde [gedaagde 1] en € 341,68 voor gedaagde [gedaagde 2].
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken, met dien verstande dat appellant opnieuw op de bezwaren van gedaagden dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep van gedaagde [gedaagde 1] tot een bedrag van € 346,28 en van gedaagde [gedaagde 2] tot een bedrag groot € 341,68, te betalen door de politieregio Midden en West Brabant.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.