ECLI:NL:CRVB:2004:AP5283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3225 AW en 03/5755 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en ontslaguitkering van een ambtenaar in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een adviserend geneeskundige bij de Gemeentelijke Gezondheidsdienst voor Rotterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant was sinds 1990 werkzaam bij de GGD, maar kwam in conflict met zijn leidinggevende, dr. P., wat leidde tot een vertrouwensbreuk en uiteindelijk tot zijn ontslag. Het ontslag werd verleend op 25 april 2000, met toepassing van artikel 96 van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam handhaafde het ontslagbesluit en verhoogde de ontslaguitkering met 10%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarna de gedaagde een nieuw besluit moest nemen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende grond was voor het ontslag, gezien de verstoring van de arbeidsrelatie en de negatieve uitlatingen van appellant over dr. P. De Raad oordeelt dat de gedaagde in redelijkheid kon besluiten dat herplaatsing van appellant niet mogelijk was. Daarnaast werd de hoogte van de ontslaguitkering door appellant betwist, maar de Raad oordeelt dat de bijdrage van de GGD aan het conflict niet zo groot was dat de financiële regeling niet door de rechterlijke toetsing kon komen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/3225 AW en 03/5755 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2002, nr. AW 01/1579-RIP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Op 8 juli 2003 heeft gedaagde naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Dit besluit is, met de daarop betrekking hebbende stukken, door gedaagde in afschrift aan de Raad toegezonden.
Desgevraagd hebben partijen nadere stukken ingezonden
Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. S. van der Giesen, advocaat te Gouda. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw en
mr. D.J. Brauckmann, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1990 adviserend geneeskundige bij de Gemeentelijke gezondheidsdienst voor Rotterdam en omstreken (GGD). In 1996 heeft een reorganisatie plaatsgevonden, waarbij de functie van appellant is ondergebracht in de sector Algemene Gezondheidszorg, afdeling Medische Advisering. Tevens kreeg appellant een nieuwe leidinggevende,
dr. P., met wie reeds eind 1996 ernstige spanningen ontstonden. Dit heeft er onder meer toe geleid dat appellant voortaan zijn uitgaande correspondentie aan dr. P. moest voorleggen, dat appellant (gedeeltelijk) van zijn adviserende taak werd ontheven en de opdracht kreeg zich bezig te houden met het opstellen van protocollen, alsmede dat appellant de vertegen- woordiging van de GGD in bezwaarprocedures feitelijk werd ontnomen. Op 27 oktober 1997 heeft appellant met dr. P. een functioneringsgesprek gevoerd; uit het daarvan opgestelde verslag komt naar voren dat de aanvankelijke strubbelingen voor een groot deel waren verdwenen. Nadien zijn echter opnieuw spanningen ontstaan. Omstreeks mei 1998 heeft dr. P. een drietal door appellant behandelde cliëntendossiers ter beoordeling voorgelegd aan de sociaal geneeskundige A. te Goirle. Diens rapport van 27 mei 1998 was overwegend negatief over de strekking van de door appellant uitgebrachte adviezen en over de daaraan ten grondslag liggende dossier- en oordeelsvorming. Appellant heeft het rapport van A. krachtig bestreden, hetgeen er onder meer toe heeft geleid dat A. zijn conclusie over één van de dossiers heeft ingetrokken. Bij brief van
6 augustus 1998 heeft het hoofd van dienst van de GGD appellant in kennis gesteld van het voornemen hem te ontslaan. Daarbij is onder meer aangegeven dat appellant niet in staat is gebleken zich te voegen naar de aanwijzingen van de sectorleiding, dat zijn vakinhoudelijke aanpak van cliënten te wensen overlaat, dat zijn wijze van behandelen van zaken bij de Algemene Beroepscommissie een bron van voortdurende zorg is geworden en dat hij onvoldoende afstand van de materie heeft kunnen nemen om die materie in protocollen te beschrijven. Na het uitbrengen van dit voornemen heeft appellant zijn functie niet meer daadwerkelijk uitgeoefend.
1.2. Vervolgens is geprobeerd te komen tot een herplaatsing elders dan wel tot een beëindiging van het dienstverband door middel van een minnelijke schikking, hetgeen evenwel niet tot een resultaat heeft geleid. Bij besluit van 25 april 2000 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 juli 2000 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 96, eerste lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR). Ter zake van dit ontslag is voorts aan appellant met toepassing van artikel 96, tweede lid, van het AR een uitkering toegekend overeenkomstig de Wachtgeld- en uitkeringsverordening 1996 van de gemeente Rotterdam (Wuv).
1.3. Bij het bestreden besluit van 26 juni 2001 heeft gedaagde, na bezwaar, het ontslagbesluit gehandhaafd, de toegekende ontslaguitkering met 10% verhoogd en appellant een schadevergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure toegekend tot een bedrag van f 2.485,-.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat sprake is van een voldoende geobjectiveerde vertrouwens- breuk die verdere samenwerking onmogelijk maakt, hetgeen een ontslag "op andere gronden" als bedoeld in voornoemd eerste lid van artikel 96 van het AR rechtvaardigt, doch dat gedaagde onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, in het licht van het aandeel van de GGD in het ontstaan en voortbestaan van het arbeidsconflict, in dit geval een opslag van 10% een redelijke vergoeding is.
1.5. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 8 juli 2003 heeft gedaagde, opnieuw op bezwaar beslissende, het ontslag wederom gehandhaafd en de ontslaguitkering nader bepaald op de reguliere uitkering ingevolge de Wuv, verhoogd met een percentage gelijk aan de helft van het verschil tussen het reguliere wachtgeldpercentage en 100% van de laatstverdiende bezoldiging. Dit komt neer op een wachtgeld van 95% gedurende de eerste drie maanden, 90% gedurende de volgende negen maanden en 85% daarna, een en ander voorzover gelegen binnen de looptijd van de uitkering.
De Raad zal het besluit van 8 juli 2003 op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het onderhavige geding betrekken.
2. In hoger beroep bestrijdt appellant primair dat er voldoende grond was voor het hem verleende ontslag.
2.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat genoegzaam is gebleken van een zodanige verstoring van de arbeids- relatie dat daarop een eervol ontslag als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van het AR (ontslag op andere gronden) kon worden gebaseerd. Niet alleen heeft dr. P. als leidinggevende van appellant duidelijk aangegeven niet meer in appellant te willen investeren en samenwerking met hem niet langer mogelijk te achten, maar ook van zijn kant heeft appellant zich bij herhaling in niet mis te verstane bewoordingen negatief over de persoon, de vakbekwaamheid en de wijze van aanpak van dr. P. uitgelaten.
2.2. De Raad wil aannemen dat appellant het conflict niet welbewust heeft opgezocht, doch in zijn eigen beleving juist heeft getracht dit te ontlopen. Hij onderkent dat appellant meende zich te moeten verweren tegen kwalificaties omtrent zijn bekwaamheid als arts, die beduidend verder gingen dan het verschil van inzicht omtrent het adviesbeleid (strikte dan wel lankmoedige normtoepassing) hetgeen uiteindelijk, blijkens de verklaringen van dr. P. ter hoorzitting, doorslaggevend is geweest voor de vertrouwensbreuk en het ontslag. De toonzetting van de reacties van appellant en de hardnekkigheid waarmee hij aan zijn standpunten vasthield waren dusdanig dat gedaagde, de situatie in haar geheel overziende, moeilijk anders kon concluderen dan dat de arbeidsverhouding onherstelbaar was beschadigd. In het bijzonder kan appellant niet staande houden dat hij zich alleen maar op zakelijke wijze tegen kritiek heeft verdedigd en dat hij de vertrouwensbreuk niet heeft kunnen zien aankomen. De aard van het conflict en de uitstraling daarvan binnen de organisatie in aanmerking genomen, kon gedaagde zich voorts in redelijkheid op het standpunt stellen dat herplaatsing van appellant in een andere functie niet tot de mogelijkheden behoorde.
3. Subsidiair bestrijdt appellant de hoogte van de aan het ontslag verbonden uitkering.
3.1. Dienaangaande is in het bestreden besluit erkend dat de GGD in belangrijke mate aan de ontstane situatie heeft bijgedragen. De Raad neemt deze vaststelling en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot uitgangspunt. Hij voegt daaraan toe dat, naar de beschikbare gegevens te oordelen, de wortel van het arbeidsconflict vooral is gelegen in de opstelling van dr. P. ten tijde van diens aantreden. Ook aan het voortbestaan van het conflict is de GGD mede debet geweest, waarbij onder meer kan worden gewezen op de weinig gelukkige wijze waarop de sociaal geneeskundige A. is ingeschakeld. De Raad kan echter allerminst tot het oordeel komen dat houding en gedrag van appellant geen enkele rol hebben gespeeld. Gelet op hetgeen reeds onder 2.1 is overwogen, heeft ook appellant in niet te verwaarlozen mate aan het voortbestaan van het conflict bijgedragen. Het aandeel van gedaagde in het ontstaan en het voortbestaan van het conflict is dan ook niet zodanig groot te achten dat de ten behoeve van appellant getroffen financiële regeling, zoals deze ten gevolge van het nieuwe besluit van 8 juli 2003 is komen te luiden, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
4. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het beroep dat appellant wordt geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 8 juli 2003 dient ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.