[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. A.H. Rijkse, advocaat te Hulst, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Middelburg op 14 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. Awb 01/408, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2004, waar voor appellante mr. Rijkse is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J.M. Keuper, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante ontving sinds 1 december 1991 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen ingaande 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Op 27 juni 1996 heeft appellante op een formulier "Onderzoek Samenwonen AWW/Anw-gerechtigden" aangegeven dat zij niet de enige bewoner op het adres [adres] te [woonplaats] is. Op een volgend formulier heeft zij op 21 november 1996 vermeld dat [betr[betrokkene] op basis van een kostganger- of onderhuurrelatie bij haar inwoont. Na onderzoek door een buitendienstambtenaar van gedaagde is appellante bij brief van 15 april 1997 meegedeeld dat uit dat onderzoek was gebleken dat zij een commerciële relatie had met haar medebewoner.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zou samenwonen met [betrokkene] heeft gedaagde medio 2000 een onderzoek ingesteld. Op grond van de onderzoeksbevindingen, die zijn neergelegd in een proces-verbaal van 28 november 2000, heeft gedaagde bij besluit van 27 november 2000 - onder meer - de uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 herzien en opnieuw vastgesteld naar een hoogte van 30% van het bruto-minimumloon.
Op 16 november 2000 is appellante met [betrokkene] in het huwelijk getreden.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 november 2000, voorzover betrekking hebbend op de herziening van de uitkering, ongegrond verklaard. Aan de herziening ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat appellante en [betrokkene] op 1 juli 1996 en op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerden.
Appellante heeft tegen het besluit van 5 juni 2001, voorzover dit de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de herziening betreft, beroep ingesteld.
De rechtbank heeft dit beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Namens appellante is deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het herzieningsbesluit ziet op de toepassing van artikel 67, derde lid, eerste volzin, van de Anw. Ingevolge deze bepaling moet worden onderzocht of appellante een persoon is die op 1 juli 1996 en ook nog op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerde anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt - voorzover hier van belang - als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium).
Ter zitting is door de gemachtigde van appellante meegedeeld, dat niet langer wordt betwist dat zij en [betrokkene] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten in de woning van appellante te [woonplaats].
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of voldaan is aan het criterium van de wederzijdse verzorging.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan het voldaan zijn aan het verzorgingscriterium blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Appellante neemt het standpunt in dat er ten tijde in geding sprake was van een kostgangersrelatie met [betrokkene]. Slechts om zijn (financiële) positie tegenover zijn kinderen en ex-echtgenote veilig te stellen heeft [betrokkene] met haar een aantal financiële regelingen getroffen.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat er in de relatie tussen appellante en [betrokkene] sprake was van (uit het proces-verbaal van 28 november 2000 gebleken) feiten en omstandigheden die duiden op een financiële verwevenheid en een verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan en duiden op een voorzien in elkaars verzorging. Gewezen wordt op de gezamenlijke koop en financiering van auto's, de wijziging van de tenaamstelling van de twee auto's van [betrokkene] op naam van appellante, het wijzigen van de girorekening van [betrokkene] in een en/of- rekening mede ten name van appellante en het gebruik van die rekening door middel van beide aan hen uitgegeven pasjes, de betaling van de afgesloten leningen ter financiering van de auto's en de kosten van de autoverzekering ten laste van deze gezamenlijke rekening, het plaatsvinden van gezamenlijke uitstapjes en vakanties en het feit dat geen aangifte bij de Belastingdienst is gedaan van inkomsten uit kostgeld.
De Raad wijst er verder nog op dat voor de beoordeling of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan een afweging van alle ten aanzien van betrokkene gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, bepalend is. Het motief van het voeren van een gezamenlijke huishouding is dan ook niet van belang.
De in hoger beroep naar voren gebrachte grief dat aan de herroepen eerste verklaring van de vader van [betrokkene] geen waarde kan worden toegekend laat de Raad onbesproken, omdat deze verklaring met name van belang is voor de vraag of appellante en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, hetgeen thans niet langer meer in geschil is tussen partijen.
Uit het voorgaande volgt dat appellante en [betrokkene] op 1 juli 1996 en 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.
Van het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een hulpbehoevende, zoals gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder k, van de Anw, is geen sprake.
Gelet op het voorgaande en op het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Anw, diende gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 te herzien.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.