[appellant], appellant, en
[appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats]
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 25 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/161 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Buitenhuis, kantoorgenoot van mr. Buys, en waar gedaagde - na schriftelijke kennisgeving - niet is verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen - met onderbrekingen - sinds 3 juli 1987 bijstand, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Na een melding van de Belastingdienst, dat aldaar tips waren ontvangen dat appellant zou handelen in Turkse broden en lamsvlees, is het vermoeden gerezen dat appellanten zich zouden schuldig maken aan uitkeringsfraude. Naar de gegrondheid van dat vermoeden is onderzoek verricht door de sociale recherche. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een op 18 maart 1999 gedateerd rapport. Gedaagde is op grond van die bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellanten in de periode van 1 januari 1997 tot en met 28 februari 1999 inkomsten uit arbeid hebben ontvangen die zij niet op de uitgereikte inkomstenformulieren hebben opgegeven.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om de uitkering van appellanten bij besluit
van 1 juli 1999 over de periode van 1 januari 1997 tot en met 28 februari 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 68.030,08 van appellanten terug te vorderen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 12 januari 2000 ongegrond verklaard.
De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus dat gedaagde zich op het standpunt stelt dat appellanten onjuiste, dan wel onvolledige inlichtingen hebben verstrekt over de aard en omvang van de door appellant verrichte activiteiten ten behoeve van de Turkse moskee in [woonplaats]. Weliswaar heeft hij gemeld dat hij bij deze moskee op basis van vrijwilligerswerk bestuurswerkzaamheden verrichtte, maar niet dat hij daarnaast tevens in- en verkoopactiviteiten heeft ontplooid met betrekking tot brood, vlees en fruit. Aangezien de omvang van die activiteiten niet meer valt te reconstrueren, kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld, zodat aanleiding bestond om dit recht in te trekken.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenplicht genoegzaam is nagekomen. Reeds in 1994 heeft hij melding gemaakt van zijn bestuurslidmaatschap van de moskee. Aan de door hem beklede functie in het bestuur van de moskee is naar zijn mening inherent dat hij zich niet alleen bezighoudt met het beleid, maar ook met de uitvoering ervan. Met de in- en verkoop van brood zijn middelen verworven die gebruikt zijn om de op de moskee rustende hypotheek af te lossen. Het binnengekomen geld is naar zijn zeggen nooit aan appellanten ten goede gekomen. Bovendien waren de inkomstenformulieren - in ieder geval tot 1 oktober 1998 - niet toegespitst op het opgeven van vrijwilligerswerk.
In de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen in eerdere aanleg naar voren is gebracht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant in de periode in geding levensmiddelen heeft ingekocht en deze weer met winst heeft doorverkocht aan personen die betrokken zijn bij de gemeenschap van de Turkse moskee in [woonplaats]. Evenmin is in geschil dat appellant in 1994 heeft gemeld dat hij vrijwilligerswerk deed voor de Stichting Turkse jongeren en - vanaf april 1998 - als voorganger van de moskee, respectievelijk voorzitter van de Stichting Kleurrijk Beraad. De Raad is van oordeel dat daarmee niet gezegd kan worden dat appellant tevens melding heeft gemaakt van zijn in- en verkoopactiviteiten met betrekking tot levensmiddelen, daar deze activiteiten daaraan niet inherent kunnen worden geacht. Gedaagde heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenplicht niet naar behoren zijn nagekomen.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat met deze activiteiten inkomsten zijn verworven. Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat deze activiteiten niet aan hemzelf en appellante ten goede zijn gekomen. Concrete en verifieerbare gegevens van objectieve aard, meer in het bijzonder een inzicht biedende boekhouding, die het standpunt van appellanten dienaangaande aannemelijk kunnen maken ontbreken. Onduidelijk is evenzeer gebleven in welke omvang door appellant activiteiten zijn verricht en in welke mate daarmee inkomsten zijn verworven. Dit betekent dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of appellanten in de periode in geding verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Gelet hierop moet tevens geoordeeld worden dat gedaagde het recht op bijstand over de in geding zijnde periode, vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw, terecht heeft ingetrokken. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de intrekking van het recht op bijstand af te zien, als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande impliceert dat hetgeen namens appellanten naar voren is gebracht met betrekking tot het gestelde vrijwillige karakter van de werkzaamheden, het geen invloed hebben op de boekhouding van de moskee en het inlichtingenformulier niet van belang is en dus onbesproken kan worden gelaten.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat over de periode van 1 januari 1997 tot en met 28 februari 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997) zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.