[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.P.A. Pohlkamp, advocaat te Delft, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 december 2001, reg.nrs. 01/1298 ABW en 01/1299 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Pohlkamp, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door N.F. Bakboord, werkzaam bij de gemeente Delft.
Ter zitting is als door appellante meegebrachte getuige gehoord de moeder van appellante [moeder], wonende te Delft.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, die - met haar twee kinderen - in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres 1] te Delft en die op 11 augustus 1999 te [woonplaats] is gehuwd met [echtgenoot], wonende te [woonplaats], ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen melding hebben twee sociaal rechercheurs van de Sociale Dienst van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonplaats van appellante. Op 29 september 1999 hebben de sociaal rechercheurs appellante gehoord en voorts de bewoonsters van de panden [adressen ].
Omdat naar het oordeel van gedaagde uit het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 oktober 1999, naar voren kwam dat appellante haar woonplaats met ingang van - in elk geval - 1 september 1998 buiten de gemeente Delft had verplaatst en appellante daarvan geen mededeling had gedaan aan gedaagde, heeft gedaagde bij besluit van 20 oktober 1999 het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 september 1998 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft gedaagde bij besluit van 26 oktober 1999, voorzover hier van belang, de kosten van bijstand over de periode van 1 september 1998 tot en met 30 september 1999 tot een bedrag van
f 26.367, 96 (over 1998 gebruteerd f 8.906,04 en over 1999 netto f 17.461,92) van appellante teruggevorderd. Overeenkomstig artikel 90 van de Abw is het over 1999 teruggevorderde bedrag nadien eveneens gebruteerd, als gevolg waarvan het totaal teruggevorderde bedrag f 36.793,07 bedraagt.
Bij - twee - besluiten van 5 maart 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 en 26 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 5 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij haar woonplaats pas na haar huwelijk op
11 augustus 1999 buiten de gemeente Delft heeft verplaatst (namelijk naar de woning van [echtgenoot] aan de Alexander Verhuellstraat 99 te [woonplaats]), hetgeen ook blijkt uit het feit dat zij zich pas op 16 november 1999 heeft laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [woonplaats]. In de periode voorafgaand aan het huwelijk had zij onvoldoende zekerheid over haar relatie (en die van de kinderen) met [echtgenoot] om haar woning in Delft op te zeggen en daadwerkelijk te kiezen voor samenwoning met [echtgenoot]. Appellante is dan ook van mening dat zij tot en met 10 augustus 1999 jegens gedaagde recht op bijstand heeft gehad. De door haar tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring is, aldus appellante, niet in vrijheid afgelegd. De sociaal rechercheurs zouden haar onder druk hebben gezet en hebben gedreigd [echtgenoot] van zijn werk op te halen als zij niet zou meewerken. Omdat zij niet wilde dat [echtgenoot] problemen met zijn werkgever zou krijgen en mogelijk zijn baan zou verliezen, heeft zij de door de sociaal rechercheurs opgetekende verklaring ondertekend. Ten slotte heeft appellante betwist dat uit de verklaringen van haar voormalige naaste buren kan worden opgemaakt dat zij vanaf 1 september 1998 feitelijk niet meer in haar woning in Delft heeft gewoond.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, beantwoord te worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde in geding feitelijk niet woonachtig is geweest in de gemeente Delft. Hij overweegt in dat verband het volgende.
Appellante heeft blijkens het rapport van 6 oktober 1999 tegenover de sociaal rechercheurs onder meer het volgende verklaard:
" Met mijn dochter Ilja ging het anders. Zij heeft op groep 1 van de [naam school] te Delft gezeten. Het schooljaar heeft Ilja daar afgemaakt. Dus van november 1997 tot en met mei 1998. Het nieuwe schooljaar in augustus 1998, is Ilja naar de openbare school "[naam school 2]" te [woonplaats] gegaan. (…)
De eerste maanden dat Ilja in [woonplaats] op school zat was ik ook regelmatig in [woonplaats] om er voor haar te zijn.
Toen het nieuwe schooljaar in augustus 1998 weer voor Ilja begon, ben ik definitief (…) in [woonplaats] blijven wonen met Sven [echtgenoot] en mijn twee kinderen (…).
Sinds die tijd heb ik niet meer in Delft gewoond of verbleven. De woning aan de [adres 1] te Delft is sinds die tijd niet meer gebruikt. Een maand geleden heb ik de laatste dingen in dozen ingepakt. Voor die tijd had ik andere dingen daar al weggehaald.
Ik heb nooit aan de sociale dienst van Delft opgegeven, dat ik mijn domicilie in [woonplaats] had vanaf augustus 1998, omdat ik nog niet zeker was van mijn relatie met Sven.
Nu het de laatste vier maanden heel goed gaat tussen Sven en mij, mede gelet op ons huwelijk, was ik van plan om mijn uitkering van de sociale dienst te Delft binnenkort op te zeggen.
Ik vind, dat ik correct door u behandeld ben. U heeft mij in mijn waarde gelaten. Ik heb deze verklaring in vrijheid afgelegd. U heeft mij van tevoren gezegd, dat ik niet tot antwoorden verplicht ben.".
Appellante heeft deze verklaring, na voorlezing aan haar, ondertekend.
De Raad heeft in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat haar verklaring onder druk van de sociaal rechercheurs is afgelegd. De Raad kent voorts betekenis toe aan het feit dat appellante deze stelling pas in het beroepschrift bij de rechtbank van 6 april 2001 voor het eerst heeft betrokken, nadat zij - in het aanvullend bezwaarschrift van 1 december 2000 (overigens ruim een jaar na de besluiten van 20 en 26 oktober 1999) - nog had aangevoerd dat haar verklaring "onjuist [is] overgekomen". In hetgeen de moeder van appellante heeft verklaard heeft de Raad ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellante anderszins bij het afleggen van haar verklaring haar wil niet in vrijheid heeft kunnen bepalen.
Vervolgens is van belang dat de door de voormalige naaste buren van appellanten afgelegde verklaringen in overeenstemming zijn met hetgeen appellante heeft verklaard. Uit die verklaringen, die grotendeels met elkaar overeenkomen, komt eveneens naar voren dat appellante in de in geding zijnde periode niet meer in de gemeente Delft woonachtig was.
Daarnaast blijkt uit de verklaring van de moeder van appellante dat appellante in elk geval gedurende een aanzienlijk deel van de in geding zijnde periode het grootste gedeelte van de week (met inbegrip van de nachten) bij [echtgenoot] in [woonplaats] verbleef.
Verder staat vast dat de dochter van appellante met ingang van 1 augustus 1998 niet langer op een school in Delft maar op een school in [woonplaats] stond ingeschreven, waarbij appellante en [echtgenoot] als verantwoordelijke personen zijn vermeld met als bekend woonadres Alexander Verhuellstraat 99 te [woonplaats].
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante in het geding gebrachte schriftelijke getuigenverklaringen niet tot een ander oordeel leiden. Uit de verklaring van J.W. Roelofs dat appellante regelmatig met haar zoontje bij haar moeder (in Delft) aanwezig was, blijkt niet dat deze ook betrekking heeft op de in geding zijnde periode. M.A. Droog-van Dongen heeft verklaard dat appellante in de in geding zijnde periode vaak bij haar moeder was, maar ook dat appellante toen regelmatig in [woonplaats] moest overnachten in verband met haar schoolgaande dochter. De verklaring van de huisarts van appellante F.C. Moeken dat appellante in de periode van augustus 1998 tot augustus 1999 in Delft heeft gewoond en dat zij appellante heeft geadviseerd niet direct naar [woonplaats] te verhuizen, is niet nader geconcretiseerd en is daarom - mede bezien in het licht van het voorgaande - ontoereikend voor de vaststelling dat appellante haar woonplaats toen feitelijk nog steeds in de gemeente Delft had. Dat geldt ook voor de verklaring van Y. Grootscholten, waaruit enerzijds is af te leiden dat appellante in het schooljaar 1998-1999 regelmatig in Delft moet hebben verbleven, maar die anderzijds ook deels het verblijf van appellante in [woonplaats] bevestigt.
De enkele omstandigheid dat appellante in de in geding zijnde periode stond ingeschreven op het adres [adres 1] te Delft, doet aan het voorgaande niet af. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, hoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte er niet aan in de weg te staan dat een betrokkene het feitelijke hoofdverblijf in een andere woning heeft.
Gelet op het voorgaande bieden de gedingstukken een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante vanaf 1 september 1998 haar woonplaats als bedoeld in artikel 63 van de Abw niet meer in de gemeente Delft heeft gehad, zodat zij met ingang van die datum jegens gedaagde geen recht meer had op bijstand.
Nu appellante - in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting - heeft nagelaten gedaagde tijdig van de wijziging van haar woonplaats in kennis te stellen, was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op uitkering van appellante met ingang van
1 september 1998 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat met betrekking tot de periode van 1 september 1998 tot en met 30 september 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet betwist. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De Raad komt op grond van het hiervoor overwogene tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.H. de Bock en
mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.