ECLI:NL:CRVB:2004:AP4476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/78 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die woonachtig was in de gemeente Oosterhout. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante had hoger beroep ingesteld omdat zij van mening was dat zij haar hoofdverblijf in de gemeente Oosterhout had, ondanks het besluit van het College van burgemeester en wethouders dat haar bijstandsuitkering was ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 mei 1998 tot en met 23 november 1998 niet rechtsgeldig was, omdat het besluit van 30 maart 2001 niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere intrekking van de bijstandsuitkering, maar de Raad oordeelde dat de beslissing van 5 juli 2000 geen rechtsgevolg had dat niet al door het besluit van 29 april 1999 was teweeggebracht.

De Raad heeft ook de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 24 november 1998 tot 1 mei 2000 beoordeeld. De Raad oordeelde dat de gedaagde, het College van burgemeester en wethouders, terecht had besloten tot intrekking van de bijstandsuitkering, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bijstand over deze periode bevestigd en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie bij het vaststellen van het woonadres en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

02/78 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 oktober 2001, reg.nr. 01/822 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en namens appellante zijn bij brief van
14 juli 2003 nog een aantal stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 mei 2004, waar partijen -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij besluit van 5 juli 2000 heeft gedaagde de aan appellante naar de norm voor een alleenstaande toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) met ingang van 1 mei 1998 ingetrokken op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat zij haar woonplaats niet meer in de gemeente [woonplaats] heeft. Dit besluit berust hiermee op de artikelen 63 en 65, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 6 november 2000 heeft gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 81, eerste lid, van de Abw de kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1998 tot 1 mei 2000 (een bedrag van f 44.930,93) van haar teruggevorderd.
De door appellante tegen die besluiten gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij besluit van 30 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 30 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk heeft aangetoond dat zij ten tijde in geding haar hoofdverblijf in [woonplaats] had. Voorts is appellante van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, althans onvoldoende is gemotiveerd, omdat volgens haar onvoldoende rekening is gehouden met de door haar afgelegde verklaringen en de door haar overgelegde bescheiden.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Intrekking over de periode van 1 mei 1998 tot en met 23 november 1998
Bij besluit van 29 april 1999 heeft gedaagde onder meer het recht op bijstand van appellante over de periode 1 juli 1997 tot en met 23 november 1998 ingetrokken. Bij (rechtens onaantastbaar geworden) besluit van 26 augustus 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Dit heeft tot gevolg dat de beslissing van 5 juli 2000, voorzover deze betrekking heeft op de periode van 1 mei 1998 tot en met 23 november 1998, geen rechtsgevolg in het leven roept dat niet reeds door het (gehandhaafde) besluit van 29 april 1999 teweeg was gebracht. In zoverre is die beslissing niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te merken. Gedaagde had het bezwaar tegen de beslissing van 5 juli 2000 in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu gedaagde dit heeft nagelaten komt het bestreden besluit, voorzover dit de intrekking betreft over de periode van 1 mei 1998 tot en met 23 november 1998, voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak in zoverre. De Raad zal met toepassing van artikel 8: 72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Intrekking over de periode van 24 november 1998 tot 1 mei 2000
De Raad ziet aanleiding het besluit van 30 maart 2001 ook voor het overige te vernietigen evenals de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens - waaronder de verklaringen die appellante in het kader van het onderzoek op 22 en 23 mei 2000 heeft afgelegd, de verklaringen van [naam getuige] van 22 en 23 mei 2000, de verklaringen van [naam betrokkene] van 24 mei 2000 en 20 november 2001, alsmede de verslagen van de observaties in de periode van 13 maart 2000 tot en met 10 april 2000 - onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellante gedurende de periode van 24 november 1998 tot 1 mei 2000 haar woonplaats niet langer in [woonplaats] had. Voorts biedt de schending van de inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw, op zichzelf beschouwd een ontoereikende grondslag voor een besluit tot intrekking van de bijstand.
Het besluit van 30 maart 2001 ontbeert in zoverre dan ook een deugdelijke grondslag en is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de hierboven vermelde onderzoeksbevindingen alsmede het zeer geringe waterverbruik in de periode van 1 april 1998 tot 1 april 1999 (te weten 8m³) van de woning in [woonplaats] waar appellante zegt grotendeels te verblijven, is voor de Raad niet komen vast te staan dat appellante daadwerkelijk verblijf houdt op het door haar opgegeven adres in [woonplaats]. Door geen juiste informatie te verstrekken over haar woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan niet (meer) worden vastgesteld of zij ten tijde van belang jegens gedaagde recht had op bijstand. Een en ander brengt mee dat gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 24 november 1998 tot 1 mei 2000 terecht heeft ingetrokken. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Terugvordering
Gelet op het voorgaande is wat de periode van 24 november tot 1 mei 2000 betreft voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Het besluit van 30 maart 2001 terzake van de terugvordering heeft tevens betrekking op de periode van 1 mei 1998 tot en met 23 november1998. Het bedrag van de terugvordering (f 44.930,93) ziet op de periode van 1 mei 1998 tot 1 mei 2000. Dit besluit dient derhalve, gelet op hetgeen hierboven met betrekking tot dat tijdvak is overwogen, ook wat de terugvordering betreft te worden vernietigd.
Uit de gedingstukken blijkt dat de kosten van bijstand over het tijdvak van 24 november 1998 tot 1 mei 2000 in het geval van appellante f 29.862,28 hebben bedragen. Van de zijde van appellante is dit bedrag niet betwist en ook de Raad is niet gebleken dat deze berekening onjuist is. De Raad ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat van appellante een bedrag van € 13.550,91
(f 29.862,28) wordt teruggevorderd. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, in welk geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Slotoverweging
De Raad acht tenslotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 mei 1998 tot en met 23 november 1998 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 24 november 1998 tot 1 mei 2000 in stand blijven;
Bepaalt dat van appellante de over de periode van 24 november 1998 tot 1 mei 2000 betaalde kosten van bijstand ad € 13.550,91 (f 29.862,28) wordt teruggevorderd;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de gemeente Oosterhout;
Bepaalt dat de gemeente Oosterhout aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) I.D. Veldman
FB8/6