[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. drs. M.P.J. Appelman, advocaat te Hoorn, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Alkmaar op 4 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraken, reg.nrs. 00/933 NABW en 01/607 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 4 mei 2004, waar appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. M.Th.A.M. Mes, kantoorgenoot van
mr. drs. Appelman, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante ontving sedert 25 februari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij het toekenningsbesluit van 20 april 1999 is appellante meegedeeld dat, indien zij na de verkoop van haar woning over een vermogen beschikt dat de vermogensgrens te boven gaat, de verleende bijstand op grond van artikel 82 van de Abw van haar zal worden teruggevorderd en dat zij gedaagde terstond van deze verkoop in kennis dient te stellen.
Op 10 juni 1999 is de woning verkocht en van de opbrengst is op 11 juni 1999 door de notaris een bedrag van f 87.049,11 op de bankrekening van appellante overgemaakt en op 12 juni 1999 een bedrag van f 127.388,42 op de gezamenlijke bankrekening van de inwonende minderjarige zoon [zoon] en de uitwonende meerderjarige dochter [dochter]. Voorts zijn van bovengenoemde rekeningen respectievelijk op 18 juni 1999 en 6 juli 1999 bedragen van f 84.000,-- en f 125.000,-- afgeschreven en overgemaakt naar een bankrekening ten name van een broer van appellante.
Bij besluit van 24 september 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 1999 beëindigd op de grond dat zij per die datum over een vermogen beschikte of kon beschikken van f 123.922,35, zodat de toepasselijke vermogensgrens van f 19.700,-- in ruime mate werd overschreden. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de over de periode van 25 februari 1999 tot en met 31 juli 1999 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 8.516,48 van appellante teruggevorderd.
Op 20 september 1999 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 24 januari 2000 is die aanvraag afgewezen op de grond dat appellante over een vermogen van f 114.173,94 beschikt of kan beschikken, zodat de geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw wordt overschreden. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is aangetoond dat bedragen van in totaal f 209.000,-- ter aflossing van een bestaande schuld aan de broer van appellante zijn betaald.
Bij besluit van 2 mei 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 24 september 1999 en van 24 januari 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard met dien verstande dat het vermogen van appellante op de data 1 augustus 1999 respectievelijk 20 september 1999 alsnog op f 162.246, 66 en f 152.498,25 is vastgesteld, dit in verband met een onjuiste dubbeltelling van een schuld aan een eerdere advocaat van appellante.
Op 8 augustus 2000, bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd van de inwonende zoon, heeft appellante wederom een verzoek om bijstand ingediend. Bij besluit van 16 oktober 2000 is dit verzoek afgewezen op de grond dat appellante thans nog over een vermogen van f 53.577,15 - en dus over een vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens - beschikte, hetgeen een beletsel voor bijstandsverlening vormt. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 2 mei 2000 en 20 februari 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de door haar gedane betalingen tot een bedrag van f 209.000,-- verband hielden met een schuld aan haar broer. Door het onverplichte karakter van deze betalingen heeft appellante volgens de rechtbank nog een vordering op haar broer, welke vordering dient te worden beschouwd als een bezitting in de zin van artikel 51 van de Abw, waarover zij redelijkerwijs kan beschikken. Nu dit een beletsel voor bijstandsverlening vormt is volgens de rechtbank terecht tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, beëindiging van de lopende uitkering en afwijzing van twee achtereenvolgende aanvragen overgegaan.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Onbetwist is dat appellante vanaf de aanvang van de bijstandsverlening op 25 februari 1999 aanspraak had op haar aandeel uit de opbrengst van de woning aan het [adres] te [woonplaats (oud)]. Vaststaat verder dat appellante op 11 juni 1999 feitelijk de beschikking heeft gekregen over haar aandeel, zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Nu deze middelen de hoogte van de over de periode van 25 februari 1999 tot en met 10 juni 1999 ten aanzien van appellante gemaakte kosten van bijstand overtroffen en de Raad niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien, is in zoverre voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van de hiervoor vermelde bepaling.
Van de zijde van appellante is weliswaar aangevoerd dat door gedaagde bij de vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening is gehouden met de schulden aan haar broer, maar de Raad kan haar daarin niet volgen. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan met gestelde schulden immers slechts rekening worden gehouden indien het bestaan van die schulden voldoende is komen vast te staan en aannemelijk is geworden dat aan die schulden daadwerkelijk een concrete terugbetalingsverplichting is verbonden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat in het geval van appellante niet aan deze vereisten is voldaan.
De Raad stelt voorts vast dat appellante vanaf 11 juni 1999 tot en met 18 juni 1999 feitelijk de beschikking heeft gehad over een bedrag van f 87.049,11 en van 12 juni 1999 tot 6 juli 1999 over een bedrag van f 63.694,21 (zijnde 50% van f 127.388,42) ten name van de in de gezinsbijstand begrepen zoon [zoon]. Dit betekent dat de over die perioden gemaakte kosten van bijstand niet met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van appellante konden worden teruggevorderd. In zoverre berust het besluit van 2 mei 2000 op een onjuiste wettelijke grondslag.
Het vorenstaande neemt niet weg dat appellante juist in verband met het ter beschikking staande vermogen over de periode van 11 juni 1999 tot 6 juli 1999 geen recht op bijstand had. Gedaagde kan door intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw zich over die periode alsnog een terugvorderingsgrondslag verschaffen en ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw tot terugvordering overgaan van de over die periode gemaakte kosten van bijstand.
Ten aanzien van de periode vanaf 6 juli 1999 tot en met 31 juli 1999 is naar het oordeel van de Raad evenmin voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
De Raad voegt daar aan toe dat een besluit tot intrekking met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw wegens vermogen boven de vermogensgrens en een op een dergelijk intrekkingsbesluit gebaseerde terugvordering over die periode evenmin mogelijk is, omdat niet kan worden gezegd dat appellante sedertdien nog over de bovenvermelde bedragen beschikte of kon beschikken. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen is vanaf 6 juli 1999 ook geen sprake van een als bezitting in de zin van artikel 51 van de Abw in aanmerking te nemen vordering op de broer van appellante ter hoogte van bovenvermelde bedragen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 januari 1999, gepubliceerd in JABW 1999/56, is daarvoor vereist dat vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat betrokkene op en na 6 juli 1999 de vordering weer direct kon opeisen dan wel anderszins te gelde kon maken. Van zodanige omstandigheden is de Raad in dit geval niet gebleken.
Aangezien in genoemde periode aan relevante positieve vermogensbestanddelen slechts een auto met een waarde van f 20.250,-- resteerde en anderzijds sprake was van enkele kleinere, door gedaagde niet betwiste schulden, beliep het in aanmerking te nemen vermogen van appellante vanaf 6 juli 1999 minder dan de toepasselijke vermogensgrens.
In het voorgaande ligt evenwel ook besloten dat appellante de vanaf 11/12 juni 1999 ter beschikking staande bedragen van f 87.049,11 en f 63.694,21 onverplicht uit haar be-schikkingsmacht heeft gebracht, hetgeen voor de toepassing van de Abw moet worden gekwalificeerd als tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid voor de voorzie-ning in het bestaan. Gedaagde kan door toepassing van artikel 14, eerste lid en tweede lid eerste volzin, in verbinding met artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw zich over de periode van 6 tot en met 31 juli 1999 een terugvorderingsgrondslag verschaffen door de bijstand alsnog tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren vanaf 6 juli 1999 en tot terugvordering over te gaan van kosten van bijstand welke over die periode door een der-gelijke maatregel ten onrechte of tot een te hoog bedrag zullen blijken te zijn verleend.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de periode vanaf 6 juli 1999 is overwogen, vloeit voort dat de door gedaagde bij het besluit van 2 mei 2000 gehandhaafde grondslag voor de beëindiging van het recht op bijstand van appellante per 1 augustus 1999 geen stand kan houden. Ook toen beschikte appellante immers niet (meer) over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed en kon zij daarover evenmin beschikken. Dit betekent dat het besluit van 2 mei 2000 op dit onderdeel wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
De afwijzing van de aanvragen van 20 september 1999 en 8 augustus 2000
Aan de besluiten op bezwaar van 2 mei 2000 en 20 februari 2001 betreffende deze aanvragen ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellante reeds was geëindigd en dat op 20 september 1999 respectievelijk op 20 februari 2001 opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet dit uitgangspunt naar het oordeel van de Raad - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. Dit betekent dat het besluit van 2 mei 2000 (ook) op dit onderdeel, en
het besluit van 20 februari 2001 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komen.
Op grond van bovenstaande overwegingen ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraken te vernietigen, de ingestelde beroepen gegrond te verklaren, en de besluiten van 2 mei 2000 en 20 februari 2001 te vernietigen. Gedaagde dient met in achtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de tegen de besluiten van 24 september 1999, 24 januari 2000 en 16 oktober 2000 gemaakte bezwaren. Daarbij kan gedaagde wat de beëindiging van de uitkering per 1 augustus 1999 en de aanvragen van 20 september 1999 en 8 augustus 2000 betreft, volstaan met herroeping van de betreffende primaire besluiten.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 2 mei 2000 en 20 februari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op de tegen de besluiten van 24 september 1999, 24 januari 2000 en 16 oktober 2000 gemaakte bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Hoorn;
Bepaalt dat de gemeente Hoorn aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 208,74 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.