ECLI:NL:CRVB:2004:AP4466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4872 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de hoogte van het af te lossen bedrag voor schuld aan de gemeente Roosendaal

In deze zaak gaat het om de hoogte van het per maand af te lossen bedrag voor de betaling van een schuld aan de gemeente Roosendaal. Appellant, vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de gemeente de hoogte van de maandelijkse aflossing van f 214,00 correct had vastgesteld op basis van een draagkrachtberekening. Appellant was van mening dat hij niet in staat was om dit bedrag af te lossen en stelde dat hij slechts f 100,00 per maand kon betalen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 mei 2004, maar beide partijen waren niet verschenen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en geconcludeerd dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere stellingen die door de rechtbank waren verworpen. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente bij het handhaven van het besluit van 30 maart 2000 niet in strijd heeft gehandeld met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De Raad heeft verder opgemerkt dat de hoogte van de aflossingsbedragen is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van appellant, en dat de richtlijnen van de gemeente voor aflossing van bijstandsverschuldigde bedragen in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving. De Raad heeft geen reden gevonden om te oordelen dat het beleid van de gemeente kennelijk onredelijk is, en heeft de beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren bevestigd.

Uitspraak

01/4872 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 17 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1674 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 mei 2004, waar partijen - zoals tevoren bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid, en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Bij brief van 22 december 1999 is eiser meegedeeld dat hij met ingang van
1 januari 2000 zijn schuld aan de gemeente dient af te lossen in termijnen van
f 1500,00 per maand. Op 18 februari 2000 heeft eiser gesteld dat hij niet in staat is
f 1500,00 per maand af te lossen, maar dat hij bereid is f 100,00 per maand te betalen.
Vervolgens heeft verweerder bij primair besluit van 30 maart 2000 vastgesteld dat eiser per maand een bedrag van f 214,00 kan aflossen op zijn schuld aan de gemeente. Aan deze beslissing heeft verweerder een draagkrachtberekening ten grondslag gelegd die is gebaseerd op door eiser overgelegde bewijsstukken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 april 2000, aangevuld bij brieven van 10 en 19 mei 2000, bezwaar gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de hoogte van het totale terugvorderingsbedrag, dat de maandelijkse aflossingstermijn van f 214,00 te hoog is en dat geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met zijn financiële positie. Eiser kan zich niet verenigen met de uitgevoerde draagkrachtberekening.
Op 19 juni 2000 heeft eiser zijn bezwaren nader toegelicht tijdens de hoorzitting. Eiser is daarop in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens en bewijsstukken te overleggen. Bij brief van 22 juni 2000 heeft eiser desbetreffende stukken ingezonden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat overeenkomstig de richtlijnen 50% van het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm dient te worden aangewend voor het aflossen van schulden. Daarnaast wordt 5% van de bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag) in aanmerking genomen voor aflossing. Het netto inkomen is verminderd met het verschil tussen de werkelijke huur en het bedrag van de normhuur. Geen rekening wordt gehouden met de reeds bestaande aflossing van
f 320,00, de nominale ziekenfondspremie, betalingen aan de moeder van eiser in Marokko en de overige energielasten.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het
besluit op bezwaar van 12 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Zij heeft daartoe overwogen:
"2.2 De door verweerder gehanteerde richtlijnen voor aflossing van ten onrechte genoten bijstand zijn opgenomen in het Vademecum van de Afdeling Sociale zaken (hierna: Vademecum).Voor zover van belang is onder het kopje "aflossen" (pagina L-3) het volgende bepaald:
"De vaststelling van de hoogte en duur van aflossingsbedragen wordt mede afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin.
Gemeentelijk zijn aflossingsbedragen vastgesteld, waarvan kan worden afgeweken gezien omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin. Voor deze maandelijkse aflossing is ervan uitgegaan, dat er behalve uitgaven voor noodzakelijke goederen waarvoor bijstand wordt gevraagd, ook andere uitgaven (dan wel reserveringen of aflossingen) moeten worden gedaan voor duurzame gebruiksgoederen, die ook voor de laagste inkomens gebruikelijk zijn. Daarom is niet de gehele ruimte in de inkomens aangesproken voor de aflossing op (leen)bijstand.
(…)
Als personen of gezinnen een hoger inkomen dan het sociaal minimum ontvangen, wordt ter zake een hoger aflossingsbedrag vastgesteld. Als regel kan gelden het genoemde bedrag in tabel L.4 [5% van de bijstandsnorm: voor een echtpaar
f 108,53] plus 50% (…) van het meerdere inkomen boven de bijstandsnorm. In bijzondere individueel bepaalde omstandigheden kan een verlaging van het aflossingsbedrag gerechtvaardigd zijn."
De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat het beleid van de gemeente Roosendaal te aanzien van de invordering zoals opgenomen in het Vademecum kennelijk onredelijk is danwel anderszins de rechtelijke toetsing niet kan doorstaan. Deze beleidsregels vormen derhalve de specifieke grondslag waarop de houdbaarheid van het besluit moet worden beoordeeld.
2.3 Vast staat dat eiser een schuld heeft bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Roosendaal van f 101.455,84. Deze vordering is rechtens onaantastbaar geworden. Tussen partijen is thans (uitsluitend) in geding of verweerder de hoogte van het bedrag dat maandelijks van eiser wordt ingevorderd ter aflossing van deze schuld juist heeft berekend en daarbij voldoende rekening heeft gehouden met de door eiser aangevoerde maandelijkse lasten en verplichtingen.
2.4 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ziektekostenpremie. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de nominale ziektekostenpremie tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoort, en dient te worden voldaan uit de bijstandsnorm. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten aannemen dat in het geval van eiser een uitzondering had moeten worden gemaakt op het uitgangspunt dat deze kosten uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
2.5 Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder de maandelijkse aflossing aan de AFS Group in mindering had dienen te brengen op de draagkracht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de draagkracht met deze schuld geen rekening behoeft te worden gehouden omdat deze betalingsverplichting is aangegaan op een moment dat eiser rekening had kunnen houden met de aflossingsverplichting wegens ten onrechte genoten bijstand. Immers, verweerder heeft bij besluit van
8 juli 1996 aan eiser meegedeeld dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op f 101.455,85. Op 10 december 1997 is eiser een betalingsverplichting aangegaan met de AFS Group door een overeenkomst van kredietverlening af te sluiten. Dat de lening is afgesloten ter betaling van noodzakelijke voorzieningen zoals een bankstel en een gasfornuis, zoals eiser heeft gesteld, maakt het vorenstaande niet anders. Het kan zo zijn, zo is namens verweerder terecht gesteld, dat door het aangaan van nieuwe betalings-verplichtingen aflossing van ten onrechte genoten bijstand wordt uitgesteld, en wellicht zelfs geheel belet.
2.6 Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat hij moreel verplicht is zijn moeder een onderhoudsbijdrage te verschaffen. Hij is van mening dat de f 100,00 à f 150,00 die hij daarvoor per maand naar Marokko overmaakt op zijn draagkracht in mindering moet worden gebracht. Verweerder heeft eiser terecht niet in dit standpunt gevolgd. Een morele verplichting kan niet worden gezien als een reële schuld, die voorrang dient te verkrijgen boven terugbetaling van de schuld aan de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de financiële consequenties van een dergelijke morele verplichting - hoe sterk deze door eiser ook wordt gevoeld - niet via verlaging van de terugbetaling te worden afgewenteld op de gemeente.
2.7 Nu hetgeen eiser heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder het af te lossen bedrag te hoog heeft vastgesteld en ook overigens is gesteld noch gebleken dat dit bedrag onjuist is berekend, kan het bestreden besluit in rechte standhouden.".
De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen.
Hetgeen de gemachtigde van appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen, en die stellingen zijn door de rechtbank naar het oordeel van de Raad op goede gronden verworpen. De Raad merkt nog op dat, gelet op de inhoud van het bestreden besluit, bij de onderhavige beoordeling acht moet worden geslagen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant in de maand april 2000. Gelet op de ter zake voorhanden zijnde gegevens kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde, door het besluit van 30 maart 2000 te handhaven, heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) M. Renden
FB/11/6