[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 27 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 99/11932 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Bij brief van 26 juli 2001 is namens appellante een reactie gegeven op het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 6 maart 2001.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Bierenbroodspot, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 december 1991 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft appellante toestemming verleend om als kapster werkzaamheden op bescheiden schaal te verrichten, laatstelijk bij besluit van 4 juli 1997 voor de periode van 1 mei 1997 tot en met 30 april 1998 onder de in dat besluit vermelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat de werkzaamheden maximaal 23,5 uur per week mogen bedragen, zodat geen gebruik kan worden gemaakt van de zogenoemde zelfstandigenaftrek. Voor het kunnen verrichten van haar werkzaamheden heeft appellante een stoel en een spiegel gehuurd bij kapsalon Jean Paul te Amsterdam.
In verband met een heronderzoek op 22 april 1998 heeft gedaagde op 21 april 1998 een aantal stukken van administratiekantoor C.P. Berkman ontvangen. Uit deze stukken is onder meer naar voren gekomen dat appellante sinds 1 oktober 1997 een winkelruimte huurt en voor de inrichting en verbouwing hiervan een bedrag van ongeveer f 40.000,-- heeft geïnvesteerd.
Deze niet eerder verstrekte informatie vormde voor gedaagde aanleiding de uitkering van appellante bij besluit van 11 mei 1998 te beëindigen per 1 mei 1998. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Voorts heeft gedaagde bij besluit van 15 september 1998 de uitkering van appellante per 1 oktober 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 oktober 1997 tot 1 mei 1998 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 10.481,55 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 september 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Blijkens de motivering en de ter zitting van de Raad daarop gegeven toelichting berust dit besluit op de grond dat appellante vanaf
1 oktober 1997 als zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw aangemerkt dient te worden en in die hoedanigheid geen recht op algemene bijstand had.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 1 oktober 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, zoals dat ten tijde in geding luidde, dient een persoon om als zelfstandige te worden aangemerkt te voldoen aan een drietal cumulatieve eisen. Eén van die eisen is dat hij voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze urennorm terzake van het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 2003, gepubliceerd in JABW 2003/15) dient de urennorm strikt te worden toegepast. Voor de Raad is - anders dan voor gedaagde - op grond van de beschikbare gegevens onvoldoende vast komen te staan dat appellante in de periode in geding aan bedoeld criterium voldeed, zodat het bestreden besluit, voorzover dit betreft de intrekking van het recht op uitkering op die grond per 1 oktober 1997, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
De Raad ziet echter gronden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het te vernietigen besluit in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.
Aan degene, die een uitkering ontvangt op de grond van de Abw rust ingevolge artikel 65, eerste lid van de Abw, de plicht op verzoek of uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders al die inlichtingen te verstrekken waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Opzet of verwijtbaarheid speelt in het kader van de beoordeling of sprake is van schending van de in dit artikel genoemde inlichtingenplicht geen rol.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het huren van een eigen bedrijfsruimte per 1 oktober 1997 en de forse investeringen die appellante heeft gedaan voor de verbouwing en inrichting van deze ruimte een koerswijziging markeren en derhalve een dusdanige wijziging van omstandigheden impliceert, dat zij hiervan melding had moeten maken aan gedaagde. Door dit na te laten heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenplicht. Aangezien aan de hand van de beschikbare gegevens achteraf niet is na te gaan wat de exacte omvang van de door appellante verrichte activiteiten en de daarmee verworven inkomsten is geweest, is niet vast te stellen of en zo ja, in hoeverre appellante over de in de in geding zijnde periode nog aanspraak op bijstand had. Gedaagde was dan ook gehouden het recht op uitkering over de periode van 1 oktober 1997 tot 1 mei 1998 op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Voorts ziet de Raad in het op deze zaak betrekking hebbende - naar de mening van appellante complexe - gemeentelijke beleid alsmede het gegeven dat appellante een Iraanse vluchteling is, geen dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde evenmin bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In dit verband wijst de Raad erop dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de voor betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van het terugvorderingsbesluit. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 oktober 1999 voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op uitkering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.