ECLI:NL:CRVB:2004:AP3621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4838 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herkrijgen van werknemerschap na beëindiging zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de appellant die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant had een WW-uitkering die per 1 januari 2002 werd beïnvloed door de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de appellant in kennis gesteld dat zijn recht op uitkering was geëindigd omdat hij werkzaamheden als zelfstandige had verricht. De appellant stelde dat hij na 22 september 1999 zijn werkzaamheden als zelfstandige volledig had beëindigd en dat hij zijn werknemerschap had herkregen. De Raad heeft de zaak behandeld op 11 februari 2004, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en de gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. S. Croes.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in week 1 16 uur had gewerkt als zelfstandige, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant na 22 september 1999 zijn werkzaamheden als zelfstandige daadwerkelijk had beëindigd. Dit oordeel was gebaseerd op de feiten dat de appellant geen financiële risico's had gelopen en dat zijn activiteiten na deze datum niet als zelfstandige werkzaamheden konden worden aangemerkt. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant recht had op zijn uitkering na 22 september 1999 en dat het bestreden besluit van het Uwv vernietigd moest worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de ontzegging van het recht op uitkering na 22 september 1999. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door de appellant betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

01/4838 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 24 juli 2001, nr. WW 00/809 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1 Aan appellant is ingaande 2 december 1996 een WW-uitkering toegekend op basis van een verlies van 40 arbeidsuren per week. Op de betreffende werkbriefjes heeft appellant vermeld dat hij in de week van 13 tot en met 19 september 1999 (hierna: week 1) op dinsdag en vrijdag 8 uur en in de daaropvolgende week (hierna: week 2) op 20, 21 en
22 september 1999 telkens 4 uur per dag heeft gewerkt voor [naam vennootschap 1], de naam waaronder [naam vennootschap 2], eigendom van appellant, zich presenteerde. Appellant heeft binnen deze BV bij de Stichting VNBW (hierna: VNBW), een overkoepelende belangenorganisatie voor blinden en slechtzienden, vanaf 14 september 1999 gedurende enige dagdelen werkzaamheden verricht wegens ziekte van de directeur. In dat verband heeft appellant zich bezig gehouden met het ontwikkelen van een fondsenwervingscampagne. Daaraan is op 22 september 1999 een einde gekomen.
3.1 Bij besluit van 24 januari 2000 heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat het recht op uitkering in week 1 voor 16 uur is geëindigd wegens het verrichten van werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van een beroep, waardoor hij de hoedanigheid van werknemer over dat aantal uren heeft verloren. Appellant is daarbij voorts medegedeeld dat de uitkering met het hoogste aantal uren geëindigd blijft, ook als hij minder uren per week zou gaan werken. Tot slot bevat dat besluit de kennisgeving dat voor appellant als zelfstandige de regel geldt dat hij het werknemerschap alleen kan herkrijgen indien de werkzaamheden als zelfstandige volledig zijn beëindigd.
3.2 Bij het besluit op bezwaar van 24 maart 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde dat standpunt gehandhaafd. Overwogen is dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige na 22 september 1999 niet volledig heeft beëindigd.
4.1 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven.
5. Appellant is het allereerst niet eens met de voortzetting van de eindiging van het recht over 16 uur in week 2 waarin hij maar 12 uur heeft gewerkt. Al hetgeen appellant verder betoogt, richt zich tegen het niet herkrijgen van het werknemerschap na 22 september 1999, in welk verband hij aanvoert dat hij na die datum niet meer als zelfstandige werkzaam was.
Gedaagde is ook in hoger beroep bij zijn eerder ingenomen standpunt gebleven.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1 Op grond van de opgave op het werkbriefje heeft gedaagde terecht aangenomen dat appellant in week 1 16 uur heeft gewerkt. Die werkzaamheden zijn onbetwist als zelfstandige verricht, zodat het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 20, tweede lid, van de WW over dat aantal uren is geëindigd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vindt de beoordeling plaats per week.
6.2 Gedaagde heeft de voortzetting van de eindiging van het recht over 16 uur per week in week 2 en volgende gebaseerd op rechtspraak van de Raad sedert 1993. Die rechtspraak houdt - kort gezegd - in dat de startende zelfstandige op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW het werknemerschap binnen anderhalf jaar alleen kan herkrijgen indien hij zijn werkzaamheden volledig heeft beëindigd.
6.3 De Raad stelt met partijen vast dat appellant tot en met 22 september 1999 als zelfstandige werkzaam geweest. De Raad is echter, anders dan de rechtbank en gedaagde, tot het oordeel gekomen dat appellant na 22 september 1999 zijn werkzaamheden als zelfstandige wel volledig heeft beëindigd, zodat hij op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW het werknemerschap herkrijgt. Hij heeft daartoe het volgende in aanmerking genomen.
7.1 Appellant, geboren in 1943, is van 1 april 1968 tot 1 januari 1985 in loondienst werkzaam geweest in leidinggevende functies met marketing en financieel-economisch adviserende taken. Vanaf 1 januari 1985 is hij als zelfstandige werkzaam geweest. In 1988 heeft appellant voornoemde BV opgericht. Deze BV richtte zich in de eerste plaats op het geven van reclameadviezen. De activiteiten van deze BV zijn, na onenigheid met de deelnemende partners en met een schuld aan de belastingsdienst, eind 1989 stil komen te liggen. Appellant is vervolgens weer in loondienst getreden en wel als directeur marketing en communicatie bij de Stichting Grote Clubactie te Tilburg. Medio 1999 is tussen de BV en de Belastingdienst een regeling tot stand gekomen, waarbij onder meer in aanmerking is genomen dat de BV voornemens was om met ingang van 1 juni 1999 binnen haar organisatie nieuwe activiteiten te ontwikkelen onder de naam [naam vennootschap 1]. Behoudens de hiervoor genoemde periode van twee weken zijn in het kader van de BV geen aanwijsbare activiteiten ontplooid; de BV is per 1 maart 2001 opgeheven. In de visie van appellant is de BV voor en na de periode van de werkzaamheden voor de VNBW slapend geweest.
7.2 Sinds zijn ontslag per 1 december 1996 en vóór werkzaamheden voor de VNBW is appellant doende geweest met het ontwikkelen van ideeën, het maken van plannen, het schrijven van voorstellen en het praten met diverse partijen over de mogelijkheid van realisatie. Een aantal van de projecten was volgens appellant veelbelovend maar de financiering kwam niet rond. Voorts stelt appellant hierdoor een netwerk te hebben onderhouden waardoor hij de kansen op werk behield en vergrootte. Als voorbeeld heeft appellant genoemd een haalbaarheidsonderzoek voor een nieuw soort programma voor de Omroep Gelderland Reklame BV, de vervaardiging van een eerste aanzet voor een loterij voor de voetbalvereniging NEC te Nijmegen, een haalbaarheidsonderzoek voor een seniorenbeurs voor SCEM BV. Deze activiteiten zouden hebben kunnen leiden tot een betrekking in loondienst bij de Omroep Gelderland, bij de Stichting NEC Loterij en bij SCEM BV of tot een advies aan een bevriende relatie voor een reisfinanciering. Bij geen van de plannen is de BV betrokken geweest. Vergelijkbare activiteiten in de vorm van het bedenken van ideeën, het maken van plannen en het onder de aandacht brengen daarvan aan relevante partijen en het zo mogelijk vinden van financiering is appellant ook na 22 september 1999 naar zijn zeggen blijven verrichten. Daarbij is de BV niet betrokken geweest. Appellant benadrukt dat zijn activiteiten in de eerste plaats ertoe strekten om een betrekking in loondienst te verwerven, hoewel hij tussenkomst van de BV dan wel een andere, nog op te richten rechtspersoon niet uitsloot.
7.3 Gedaagde heeft de activiteiten die appellant voor 14 september 1999 heeft verricht niet aangemerkt als werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van een beroep of bedrijf. Gedaagde stelt, zoals bevestigd ter zitting van de Raad, dat appellant eerst met de werkzaamheden via zijn BV voor de VNBW (opnieuw) als zelfstandige werkzaam is geworden zodat hij ingaande die datum als de startende zelfstandige als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WW is aangemerkt. Van de activiteiten die appellant na 22 september 1999 ontwikkelde meent gedaagde blijkens het besluit op bezwaar dat die niet anders zijn te beschouwen dan het trachten te verkrijgen van opdrachten die zijn onder te brengen in zijn BV en aldus zijn aan te merken als werkzaamheden als zelfstandige. Met gedaagde sluit de Raad niet uit dat, zo de activiteiten die appellant verrichtte na 22 september 1999 tot daadwerkelijke opdrachten hadden geleid, deze zouden zijn ondergebracht in appellants BV. Nu deze activiteiten echter zowel qua inhoud, strekking en omvang op dezelfde basis geschiedden als voor 14 september 1999 en gedaagde die activiteiten voordien niet aanmerkt als werkzaamheden als zelfstandige, mist de stelling dat deze activiteiten na 22 september 1999 werden verricht in de zelfstandige uitoefening van een beroep of bedrijf voldoende feitelijke grondslag. In dat verband wijst de Raad er nog op dat uit de door appellant ingebrachte stukken blijkt dat hij de financiële risico’s die waren verbonden aan zijn plannen en activiteiten niet zelf heeft gelopen of heeft willen lopen, maar dat die risico’s zouden moeten worden gedragen door de uitvoerders van die plannen. Aldus missen deze activiteiten in ieder geval het voor werkzaamheden als zelfstandige kenmerkende element dat financiële risico’s worden gelopen.
8.1 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het recht op uitkering van appellant in week 1 en 2 voor 16 uur is geeindigd in verband met zijn werkzaamheden als zelfstandige, doch dat appellant na 22 september 1999 het werknemerschap heeft herkregen. Het bestreden besluit komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal omtrent het recht op uitkering na 22 september 1999 een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal hij tevens op appellants verzoek tot vergoeding van renteschade dienen te beslissen.
8.2 Nu de Raad niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zal geen toepassing worden gegeven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op de ontzegging van het recht op uitkering na 22 september 1999;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.