ECLI:NL:CRVB:2004:AP3595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3084 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het recht op bijstand per kalendermaand; afwijking

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het recht op bijstand van appellant, die een aanvraag had ingediend voor bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1991. De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda had deze aanvraag afgewezen op basis van een besluit van 30 november 2001, waarin werd gesteld dat er geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag over de periode van 1 januari 1991 tot en met 13 mei 2001 niet op de juiste wettelijke grondslag is gebaseerd, aangezien artikel 67 van de Algemene bijstandswet (Abw) niet van toepassing is voor de genoemde periode. De Raad vernietigt het besluit van 30 november 2001, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte in stand, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen.

Wat betreft de afwijzing van de aanvraag om bijstand met ingang van 14 mei 2001, oordeelt de Raad dat de bijstand per kalendermaand moet worden vastgesteld, zoals bepaald in artikel 27 van de Abw. De gemeente Breda had de bijstand over een langere periode vastgesteld, wat niet in overeenstemming is met de wet, tenzij er sprake is van sterk wisselende inkomsten. In dit geval is er geen sprake van een dergelijk patroon, waardoor de Raad oordeelt dat het besluit van 30 november 2001 niet in stand kan blijven voor de afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 14 mei 2001. De Raad bepaalt dat de gemeente Breda een nieuw besluit moet nemen over de afwijzing van de aanvraag om bijstand, met inachtneming van deze uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, omdat er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

02/3084 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 4 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met
reg. nr. 01/2112 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 mei 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 3 september 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant van
14 mei 2001 om met ingang van 1 januari 1991 in aanmerking te komen voor een aanvullende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 3 september 2001 gemaakte bezwaar bij besluit van 30 november 2001 ongegrond verklaard. Aan laatstvermeld besluit is allereerst ten grondslag gelegd dat gelet op het bepaalde in artikel 67 van de Abw in het algemeen geen bijstand wordt verleend met terugwerkende kracht. Naar het oordeel van gedaagde zijn er geen bijzondere feiten of omstandigheden aan te wijzen welke afwijking van deze regel rechtvaardigen. Wat de periode vanaf 14 mei 2001 betreft heeft gedaagde geoordeeld dat appellant kan beschikken over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
30 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde het besluit van 30 november 2001, wat de afwijzing van bijstand over de periode van 1 januari 1991 tot en met 13 mei 2001 betreft, heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 67 van de Abw. Dit is niet juist wat de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995 betreft nu in die periode artikel 22 van de Algemene Bijstandswet van toepassing is. Het besluit berust derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag en dient in zoverre te worden vernietigd.
De Raad kan, evenals de rechtbank, gedaagde evenwel volgen in zijn oordeel dat in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht en dat in het geval van appellant niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. Hieruit volgt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 november 2001 in stand kunnen worden gelaten.
Wat de afwijzing van de aanvraag om bijstand met ingang van 14 mei 2001 betreft overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Abw wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld.
Gedaagde heeft het recht op bijstand van appellant vanaf 14 mei 2001 beoordeeld door de aan appellant verstrekte invaliditeitsuitkeringen van de liberale Mutualiteit Provincie Antwerpen over de periode van mei 2001 tot en met december 2001 bij elkaar op te tellen en het totaalbedrag daarvan te vergelijken met het bedrag aan bijstand waarop appellant, rekening houdend met de voor hem geldende norm, over die periode aanspraak zou kunnen maken.
Gedaagde heeft derhalve in afwijking van artikel 27, eerste lid, van de Abw de bijstand over een langere periode dan per kalendermaand vastgesteld. Dit kan volgens artikel 27, derde lid, van de Abw alleen voorzover het patroon van de inkomensverwerving en de hoogte daarvan daartoe aanleiding geeft. Deze mogelijkheid is volgens de wetgeschie-denis met name geschreven voor situaties van sterk wisselende inkomsten, waarbij de belanghebbende er redelijkerwijs op moet rekenen dat deze inkomsten op een bepaald moment wegvallen, zodat hij kan reserveren.
De combinatie van sterk wisselende inkomsten in een bepaald (vast) patroon, doet zich in het onderhavige geval niet voor. Er wordt derhalve niet voldaan aan de in artikel 27, derde lid, van de Abw opgenomen voorwaarden die burgemeesters en wethouders de bevoegdheid geven om de algemene bijstand over een langere periode dan per kalendermaand vast te stellen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 30 november 2001 niet in stand kan blijven voorzover daarbij de aanvraag om bijstand vanaf 14 mei 2001 is afgewezen. Gedaagde dient in een nieuw besluit alsnog het recht op bijstand van appellant per kalendermaand vast te stellen.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 november 2001 behoudens voorzover gedaagde daarbij de aanvraag om bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot en met 13 mei 2001 heeft afgewezen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit voor de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995 in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt over de afwijzing van de aanvraag om bijstand met ingang van 14 mei 2001 met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt;
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Pijper.
TG15062004