ECLI:NL:CRVB:2004:AP2372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6318 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • L.N. Nijhuis
  • T. Hoogenboom
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van wachtgeld in verband met recht op FPU-uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het wachtgeld van gedaagde, die in dienst was van het Ministerie van Defensie. De Staatssecretaris van Defensie, als appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het beroep van gedaagde gegrond verklaarde en het besluit tot beëindiging van het wachtgeld vernietigde. De rechtbank oordeelde dat gedaagde recht had op wachtgeld tot zijn 65e verjaardag, omdat hij op basis van eerdere besluiten mocht verwachten dat hij dit wachtgeld zou ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 april 2004. Gedaagde was aanwezig, bijgestaan door zijn echtgenote, terwijl de Staatssecretaris zich niet liet vertegenwoordigen. De Raad heeft vastgesteld dat het wachtgeld op 1 juni 2001 is beëindigd omdat gedaagde recht had op een uitkering op basis van de Wet uitkering wegens flexibele pensionering en uittreding (FPU). De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde recht had op wachtgeld tot zijn 65e, omdat de UBM-O-regeling bepaalt dat het wachtgeld eindigt zodra de werknemer recht heeft op een FPU-uitkering.

De Raad concludeert dat de beëindiging van het wachtgeld terecht was en dat gedaagde niet mocht uitgaan van een onjuiste uitleg van zijn ontslagbesluit. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 22 maart 2001 ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing hebben genomen.

Uitspraak

02/6318 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 oktober 2002, nr. AWB 01/1051, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft de Raad bij brief van 10 februari 2003 en (ongedateerde) brieven ingekomen op 23 april 2003 en 31 december 2003 zijn standpunt kenbaar gemaakt en vragen beantwoord.
Namens appellant zijn bij brief van 3 februari 2004 met bijlagen vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 april 2004. Appellant heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting laten vertegenwoordigen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 7 september 1995 heeft appellant gedaagde met ingang van
30 september 1995 eervol ontslag verleend als burgerambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie met toekenning van wachtgeld conform de Uitstroom Bevorderende Maatregel voor Ouderen (UBM-O). In het toekenningsbesluit van
13 oktober 1995, gecorrigeerd bij besluit van 16 april 1996, zijn de wachtgeldpercentages over de verschillende perioden aangegeven. In die besluiten is vermeld dat het wachtgeld over de periode 30 september 1996 tot 1 juni 2005 - datum van ingang van het ouderdomspensioen - 80% van de laatstgenoten bezoldiging bedraagt.
1.3. Bij besluit van 22 maart 2001 heeft appellant dit wachtgeld, gelet op de regeling UBM-O, met ingang van 1 juni 2001 beëindigd om reden dat gedaagde per die datum recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet uitkering wegens flexibele pensionering en uittreding (FPU). Appellant heeft dit besluit na bezwaar van gedaagde bij het bestreden besluit van 17 augustus 2001 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en het besluit van 22 maart 2001 herroepen. De rechtbank heeft voorts bepaald dat appellant aan gedaagde tot 1 juni 2005 wachtgeld betaalt naar 80% van diens laatstgenoten bezoldiging en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank was van oordeel dat gedaagde aan het ontslagbesluit, in combinatie met de onder 1.2. bedoelde wachtgeldbesluiten de in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat hij tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een wachtgelduitkering ter hoogte van 80% van de laatstgenoten bezoldiging zou ontvangen.
3. Namens appellant is in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat artikel 4, vierde lid, van de UBM-O dwingend bepaalt dat de periode waarvoor de uitstroombevorderende maatregel geldt, eindigt, zodra de ontslagen werknemer aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden (VUT) heeft, of zou hebben gehad. Aan gedaagde is bij brief van 14 april 1997 van het VUT-fonds al meege-deeld dat hij recht heeft op een FPU-uitkering met ingang van de datum waarop hij recht zou hebben gehad op een VUT-uitkering. De FPU-uitkering is met ingang van 1 juni 2001 aan gedaagde toegekend en wordt voor hem berekend naar een uitkeringspercentage van 75. Volgens appellant kan het niet zo zijn dat gedaagde op grond van de uitspraak van de rechtbank twee uitkeringen naast elkaar ontvangt die tezamen 155% bruto van zijn laatstgenoten bezoldiging bedragen.
3.1. Appellant heeft voorts aangevoerd dat gedaagde naast een FPU-uitkering aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de ziektekosten op basis van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (BTZR) en dat er op een FPU-uitkering minder premies worden ingehouden, zodat het netto bedrag van de FPU-uitkering met BTZR-tegemoetkoming niet veel zal verschillen van de wachtgelduitkering zonder BTZR-tegemoetkoming en wellicht zelfs hoger zal uitvallen. Appellant is dan ook van mening dat toepassing van hetgeen dwingend is voorgeschreven in artikel 4, vierde lid, van het koninklijk besluit van 15 juli 1994, Stb 623 (eerdergenoemde UBM-O-regeling), niet tot de door de rechtbank bedoelde inbreuk op het beginsel van de rechtszekerheid leidt.
4. Gedaagde heeft in zijn brief van 10 februari 2003 de Raad - met uitingen van verontwaardiging - een kopie toegezonden van een besluit van 27 januari 2003, waarbij appellant het besluit tot toekenning van wachtgeld volgens de UBM-O van 16 april 1996 heeft gewijzigd en de periode waarover gedaagde recht heeft op wachtgeld naar 80%, nader begrensd heeft op 1 juni 2001.
4.1. De Raad overweegt dienaangaande dat dit besluit van 27 januari 2003 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien dit besluit geen wijziging inhoudt van het in hoger beroep bestreden besluit van 17 augustus 2001. De Raad kan dit besluit daarom niet met toepassing van artikel 6:19 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrekken.
4.1. Gedaagde heeft voorts in zijn brief die op 23 april 2003 is binnengekomen aangegeven dat appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak in onderling overleg niet is overgegaan tot uitbetaling van wachtgeld ter hoogte van 80% van de laatstgenoten bezoldiging, maar de FPU-uitkering met wachtgeld aanvult tot 80% van de laatstgenoten bezoldiging. In zijn op 31 december 2003 ingekomen brief heeft gedaagde aangegeven dat hij in verband daarmee per maand netto € 55,68 van appellant heeft ontvangen, welk bedrag in december 2003 is verhoogd tot netto € 61,66 per maand. Ter zitting heeft gedaagde desgevraagd meegedeeld dat hij netto per maand (zowel voor hem zelf als voor zijn echtgenote) ongeveer € 70,- aan tegemoetkoming op grond van het BTZR ontvangt. Voordien kreeg hij evenwel een deel van de te zijnen laste gebleven ziektekosten terug op grond van de Regeling ziektekostenvoorziening Rijkspersoneel.
5. In artikel 4, vierde lid, van het koninklijk besluit van 15 juli 1994, Stb 623, het zogenoemde Tijdelijk besluit uitstroombevorderende maatregel Defensie is bepaald:
- 4. De periode, waarvoor de uitstroombevorderende maatregel geldt, eindigt, zodra de ontslagen werknemer aanspraak op een uitkering ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen, dan wel de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden heeft, of zou hebben gehad.
5.1. De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar oordeel over de uitleg van het ontslagbesluit van 7 september 1995. In dat besluit is immers duidelijk tot uitdrukking gebracht dat appellant na ontslag wachtgeld zal ontvangen volgens de UBM-O-regeling. Blijkens het hiervoor weergegeven artikel 4, vierde lid, van de UBM-O-regeling eindigt de uitstroom bevorderende maatregel zodra de ontslagen werknemer aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet VUT heeft of zou hebben gehad. Die aanspraak op VUT ontstond voor gedaagde bij het bereiken van de 61-jarige leeftijd, zodat op dat moment zijn UBM-O-wachtgeld eindigde. In het ontslagbesluit is slechts ter voorlichting nog de zinsnede toegevoegd dat gedaagde aansluitend aan het eindigen van het UBM-O- wachtgeld (niet zonder inkomsten zit, maar) van de VUT-regeling gebruik kan maken en dat zijn VUT-uitkering 75% van het laatstgenoten bruto maandsalaris bedraagt.
5.2. Dat gedaagde in november 1995 en juni 1996 de op 13 oktober 1995 en 16 april 1996 gedateerde besluiten ontving waarin een onjuiste einddatum voor het wachtgeld op grond van de UBM-O-regeling is vermeld, kan er niet toe leiden dat gedaagde er zonder meer van mocht uitgaan dat de duur van het wachtgeld was verlengd, nu de einddatum 1 juni 2005 niet spoorde met het in het ontslagbesluit bedoelde eindtijdstip. Dat appellant zijn bedoeling van destijds in het ontslagbesluit niet of onjuist zou hebben vermeld en dat gedaagde daarom daaraan in weerwil van de wettelijke voorschriften de in rechte te honoreren verwachting mocht ontlenen dat hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een wachtgeld van 80% van zijn laatstgenoten bezoldiging zou ontvangen, kan de Raad niet onderschrijven, omdat van ondubbelzinnige schriftelijke mededelingen geen sprake is geweest, nu de periode waarover wachtgeld zou worden uitgekeerd volgens de wachtgeldbesluiten verschilde van het ontslagbesluit.
5.3. Dat gedaagde feitelijk is uitgegaan van een onjuiste uitleg van zijn ontslagbesluit en heeft verondersteld dat zijn 80% wachtgeld door zou lopen tot 65 jaar dient daarom voor zijn risico te blijven.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 22 maart 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. T. Hoogenboom en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van
mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
17.05