ECLI:NL:CRVB:2004:AP2371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/944 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van loon uit dienstbetrekking en verzekeringsplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van het loon uit dienstbetrekking. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Bredewoud RA, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle van 4 januari 2002, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De zaak werd behandeld op 28 april 2004, waarbij appellante niet aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. F. Verhaart.

De kern van het geschil betreft de vraag of het bestreden besluit van het Uwv, dat betrekking heeft op de premieheffing over het loon van betrokkenen, in stand kan blijven. Gedaagde had vastgesteld dat appellante het loon van betrokkenen, die eerder als vennoten van een failliete onderneming werkten, te laag had vastgesteld. Dit leidde tot aanvullende premieheffing over de jaren 1995 tot en met 1998. Appellante betwist de verzekeringsplicht van betrokkenen en stelt dat er geen premie verschuldigd is. De Raad heeft vastgesteld dat er eerder al door gedaagde was beslist over de verzekeringsplicht van betrokkenen en dat appellante hen in de loonadministratie had verantwoord.

De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die de verzekeringsplicht van betrokkenen in twijfel trekken. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2004.

Uitspraak

02/944 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 12 februari 2002 heeft mr. J. Bredewoud RA, werkzaam bij KroeseWevers Accountants Belastingadviseurs B.V. te Raalte, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op 4 januari 2002, nummer 00/8732, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Blijkens zijn rapport van 1 december 1999 heeft gedaagdes looninspecteur zich naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole op het standpunt gesteld dat appellante het ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) verantwoorde loon van de op dat moment onbetwist in premieplichtige dienstbetrekking werkzame [betrokkenen] (hierna: betrokkenen) op een te laag bedrag heeft vastgesteld, hetgeen heeft geleid tot (aanvullende) premieheffing bij besluiten van 1 februari 2000, zijnde correctienota's over de jaren 1995 tot en met 1998. Gedaagde heeft deze besluiten gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit). De rechtbank heeft in de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat betrokkenen niet verplicht verzekerd zijn ingevolge de sociale verzekeringswetten en voor hen in het geheel geen premie verschuldigd is. Appellante wijst in dat verband - kort samengevat - op de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkenen dreven tot 24 maart 1994 als vennoten van een vennootschap onder firma een onderneming, welke onderneming op laatstgenoemde datum is gefailleerd. Teneinde de onderneming voort te kunnen zetten in weerwil van bestaande crediteuren, heeft appellante de activiteiten van de failliete vennootschap onder firma overgenomen, nadat de zwager van een der betrokkenen alle aandelen van appellante had verworven. Betrokkenen zijn met de zwager een onvoorwaardelijk optierecht op aankoop van alle aandelen van appellante overeengekomen. In 2001 hebben betrokkenen de aandelen van de zwager gekocht.
De Raad stelt vast dat omtrent de verzekeringsplicht van betrokkenen reeds bij besluit van 6 september 1994 door gedaagde is beslist en dat niet is gebleken dat appellante het verzekerd zijn (toen) ter discussie heeft gesteld. Appellante heeft betrokkenen kennelijk in de loonadministratie verantwoord en over hun loon premies afgedragen. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende primaire besluiten strekken slechts tot aanvullende premieheffing in verband met - volgens gedaagde ten onrechte - buiten de heffing gelaten loonbestanddelen. Niet gebleken is, dat de arbeidsverhoudingen van betrokkenen in de thans in geding zijnde jaren wijzigingen hebben ondergaan. Voor zover die wijzigingen al gelegen zouden zijn in het verlenen van een optierecht, vormt dit naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanleiding om betrokkenen niet langer verplicht verzekerd te achten, aangezien dit optierecht kennelijk in de in geding zijnde jaren realiter niet uitgeoefend kon worden in verband met bestaande vorderingen van crediteuren op betrokkenen ter zake van het eerder genoemde faillissement. In dit verband wijst de Raad op het aanvullend beroepschrift in eerste aanleg van 17 oktober 2000, waar appellante stelt: "De optie-overeenkomst is overigens nog steeds niet uitgeoefend en dat alleen uit angst voor de mogelijke gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor het voortbestaan van de onderneming (lees: de mogelijke gevolgen van het vroegere faillissement).".
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) A. Kovács