ECLI:NL:CRVB:2004:AP2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/121 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van werkgeverschap in de exploitatie van een asielzoekerscentrum

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2004, staat de vraag centraal of de appellante, een B.V. die een asielzoekerscentrum exploiteert, terecht door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als premieplichtig werkgeefster is aangemerkt. De appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen, waarin haar beroep ongegrond was verklaard. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv).

De appellante, vertegenwoordigd door haar directeur A.J. Steneker en haar gemachtigde mr. A.J.C. Rietman, betwistte de premieplicht en stelde dat de exploitatie van het asielzoekerscentrum in handen was van ingehuurde beheerders, die de benodigde expertise bezaten. De Raad overweegt dat de beheerders in dienstbetrekking tot de appellante staan, en dat de stelling van appellante dat de overige werkzame personen in dienst van de beheerders werkten, niet juist is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de appellante premieplichtig is, aangezien de betrokken personen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren.

De Raad concludeert dat de verklaring van een inmiddels overleden bestuurder van de appellante, die de premieplicht in twijfel trok, niet aannemelijk maakt dat deze verklaring niet in vrijheid is afgelegd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de verantwoordelijkheden van werkgevers in de context van sociale verzekeringen.

Uitspraak

02/121 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen [naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 28 december 2001 heeft mr. A.J.C. Rietman, werkzaam bij Ten Kate & Huizinga Belastingadviseurs B.V. te Doetinchem, als gemachtigde van appellante hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Assen op 21 november 2001, nummer 01/255, tussen partijen gewezen uitspraak. Namens appellante zijn de gronden van het beroep door mr. drs. P.A. van Haperen aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2004, waar namens appellante is verschenen haar directeur, A.J. Steneker, en waar namens gedaagde is verschenen P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante houdt zich, blijkens het uittreksel uit het Handelsregister, bezig met het exploiteren van een asielzoekerscentrum. Appellante heeft een complex verworven en dit ter beschikking gesteld voor de aanvullende opvang van asielzoekers. Rond 28 april 1997 is in het complex een asielzoekerscentrum geopend. Appellante heeft betalingen aan de diverse in het kader van de exploitatie van het asielzoekerscentrum werkzame personen niet als loon verantwoord.
Ter zake van het voorgaande heeft gedaagde naar aanleiding van een looncontrole bij appellante correctienota's en boetenota's opgelegd over de jaren 1997 en 1998, welke nota's na bezwaar van appellante zijn gehandhaafd. In de in rubriek I vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde appellante terecht als premieplichtig werkgeefster heeft aangemerkt voor de in het kader van de exploitatie van het asielzoekerscentrum werkzame personen. De Raad, zich beperkend tot dit geschilpunt, beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Appellante stelt zich te beperken tot beleggingsactiviteiten. De exploitatie van het asielzoekerscentrum is in handen van door haar ingehuurde personen (hierna: beheerders), die over de specifieke deskundigheid beschikken die bij appellante ontbreekt. De beheerders kregen vrijheid van handelen, hadden ervaring met de opvang van asielzoekers en hadden nauwe contacten met het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers. Voor zover sprake mocht zijn van werkgeverschap, dient dit volgens appellante te worden gezocht bij de beheerders.
Appellante wijst er voorts op dat gedaagde de aanvraag van een van de beheerders tot verstrekking van een WW-uitkering heeft afgewezen. Voorts stelt appellante dat aan de verklaring van een van haar bestuurders geen waarde mag worden toegekend, aangezien de verklaring van deze - inmiddels overleden - bestuurder niet uit vrije wil zou zijn afgelegd.
De Raad overweegt het volgende
Met verwijzing naar hetgeen dienaangaande in de aangevallen uitspraak door de rechtbank is overwogen, stelt de Raad vast dat uit de gedingstukken meer dan voldoende feiten en omstandigheden blijken die het bestaan van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tussen de beheerders en appellante aannemelijk maken. Dat appellantes activiteiten zich niet beperkten tot vermogensbeheer, doch de exploitatie van het asielzoekerscentrum omvatten, blijkt voorts uit haar doelomschrijving in het Handelsregister en uit het feit dat appellantes bestuurders na ontslag van een van de beheerders tijdelijk zelf het asielzoekerscentrum hebben beheerd.
De Raad acht voorts voldoende weerlegd de stelling dat een van de beheerders naar aanleiding van een WW-aanvraag niet verzekerd werd geacht, nu gedaagde bij verweerschrift in hoger beroep heeft aangegeven dat de aangevraagde WW-uitkering werd geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid.
Met het oordeel dat de beheerders in dienstbetrekking tot appellante staan, is voorts gegeven dat appellantes stelling, dat de overige in het asielzoekerscentrum werkzame personen in dienst van de beheerders werkten, niet juist is. Nu appellante niet betwist dat deze personen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren, volstaat de Raad met de vaststelling dat die dienstbetrekking tot appellante bestond en appellante derhalve premieplichtig is.
De verklaring van de inmiddels overleden bestuurder van appellante vindt steun in door anderen afgelegde verklaringen. Niet aannemelijk is dat de betreffende verklaring niet in vrijheid is afgelegd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) A. Kovács