ECLI:NL:CRVB:2004:AP2278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6253 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en geschil over ingangsdatum

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die zijn werkzaamheden als pijpmonteur na een bedrijfsongeval wegens rug- en beenklachten heeft moeten staken. Appellant heeft verzocht om een herbeoordeling van zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij van mening is dat zijn situatie is verslechterd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 maart 2004, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en gedaagde door mr. I.A.H. Olivers-Schuwirth.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), de WAO-uitkering van appellant per 14 februari 2000 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij al vóór 1 oktober 1997 recht had op een WAO-uitkering, omdat hij voor die datum was aangewezen op voorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd met medische informatie die zijn arbeidsongeschiktheid vóór 1 oktober 1997 aantoont.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat gedaagde de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 29 oktober 1997 heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en de leden hun oordeel hebben geformuleerd op basis van de ingediende stukken en de verhandelingen ter zitting.

Uitspraak

01/6253 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Als gemachtigde van appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 december 2001,
reg. nr: AWB 2000/1505 WAO Z, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad op 2 maart 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. I.A.H. Olivers-Schuwirth.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 11 maart 1988 zijn werkzaamheden als pijpmonteur na een bedrijfsongeval wegens onder meer rug- en beenklachten moeten staken. In aansluiting op de zogeheten wachttijd heeft de rechtsvoorganger van gedaagde hem per
14 maart 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering is laatstelijk bij besluit van 12 september 1995 met ingang van 1 november 1995 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De AAW-uitkering is met ingang van 1 november 1995 ingetrokken. Dit besluit is in stand gebleven na een procedure bij de rechtbank en deze Raad.
Bij brief van 24 december 1999 is namens appellant aangegeven dat de situatie van appellant is verslechterd en is aan gedaagde verzocht om appellant op te roepen voor een hernieuwde beoordeling van zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 14 juli 2000 aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO per 14 februari 2000 wordt herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van
24 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard. Gedaagde heeft in het bestreden besluit overwogen dat de dag van toename van appellants arbeidsongeschiktheid dient te worden vastgesteld op 1 oktober 1997. Vervolgens heeft gedaagde overwogen dat dit betekent dat appellant op en na 29 oktober 1997 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Gedaagde heeft verwezen naar artikel 39a van de WAO. De Raad leest het bestreden besluit aldus dat appellants WAO-uitkering ingaande 29 oktober 1997 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 december 2001.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat appellant reeds vòòr 1 oktober 1997 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% omdat appellant reeds voor die datum was aangewezen op voorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) vanwege de zeer beperkte loopafstand die hij kan afleggen. De functies vereisen dat zeer veel wordt gelopen en daartoe acht appellant zich niet in staat. Met het overleggen van de verklaring van het GGZ-cluster is volgens appellant voorts voldoende aannemelijk geworden dat er in ieder geval op psychisch vlak ernstige beperkingen waren. Ook deze dateren volgens appellant van voor 1 oktober 1997. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geaccepteerd dat gedaagde niet heeft aangegeven vanaf wanneer appellant niet in staat wordt geacht de eerder genoemde passende functies te verrichten en op grond van welke medische en arbeidskundige beoordeling dit is gebeurd.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn stelling dat hij in de periode van
1 november 1995 (laatste beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid) tot
1 oktober 1997 ook reeds volledig arbeidsongeschikt is geweest, niet heeft onderbouwd met enige verklaring of ander gegeven, daterend van voor 1 oktober 1997 en ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens doorslaggevend belang toegekend aan de bevindingen van bezwaarverzekeringsarts
J. Jonkers, zoals neergelegd in haar rapportage algemeen van 21 november 2000.
De Raad ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Ook in hoger beroep is namens appellant geen medische informatie overgelegd betreffende zijn medische situatie vòòr 1 oktober 1997. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad dat de namens appellant in bezwaar overgelegde besluiten van de gemeente Geleen inzake voorzieningen op basis van de WVG zijn gedateerd op 24 november 2000 en
8 december 2000. Daarin zijn geen gegevens opgenomen over appellants medische situatie van voor 1 oktober 1997. In de bij de rechtbank overgelegde brief van
18 februari 1997, hebben J.A.M.J. Meijer, psychiater en E. Masthoff, arts-assistent psychiatrie, beiden verbonden aan het GGZ-cluster te Sittard, vermeld dat er na opname ter observatie wegens auto-intoxicatie geen sprake was van een depressief toestandsbeeld en dat strikt psychiatrische nazorg niet was geïndiceerd. Tevens is in de brief opgenomen dat als appellant in de toekomst hulpverlening zou wensen, het beste gedacht kan worden aan algemeen maatschappelijk werk of CAD. Deze brief biedt derhalve naar het oordeel van de Raad evenmin steun voor appellants standpunt dat hij reeds voor 1 oktober 1997 volledig arbeidsongeschikt was.
Voor zover appellant met het beroep en hoger beroep heeft beoogd opnieuw een oordeel te krijgen over het besluit van 12 september 1995 wijst de Raad erop dat thans uitsluitend in geschil is het besluit van 24 november 2000. Daarbij heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad appellants WAO-uitkering terecht met ingang van 29 oktober 1997 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en
mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MR