[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 november 2002, nr. 02/948 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nog enige stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 april 2004, waar appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, en waar gedaagde, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, werkzaam bij CAPRA en M.C. Meere, werkzaam bij het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sedert 1 maart 1980 werkzaam bij het parket van het arrondissement 's-Hertogenbosch, laatstelijk als administratief medewerkster centrale unit. In 1996 hebben leidinggevenden van appellante enkele malen met haar gesproken over haar functioneren. Er werden onder meer afspraken gemaakt over het aanvangstijdstip van het werk en over de prioritering van de door appellante af te handelen zaken.
1.2. In het najaar van 1997 is van de zijde van de leiding van het parket aan appellante meegedeeld dat zij vanwege een wijziging in de organisatorische opzet van het parket per 1 januari 1998, niet in haar functie zou kunnen blijven werken. Voortaan zou het werk in teams worden verricht en omdat collega's niet met haar in één team wilden werken, zou zij elders worden geplaatst. Volgens appellante kreeg zij niet te horen welke bezwaren die collega's hadden.
1.3. Vervolgens zijn verwikkelingen ontstaan tussen appellante en haar chef, in welk kader appellante op een gegeven ogenblik te kennen heeft gegeven dat zij alleen nog in het bijzijn van een advocaat met haar chef wilde praten.
1.4. Bij besluit van 7 januari 1998 is aan appellante buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Daarbij werd geconstateerd dat een verstoorde arbeidsrelatie bestond en dat op korte termijn over een voorstel tot beëindiging van de arbeidsverhouding gesproken zou worden.
1.5. Van de zijde van gedaagde zijn bij brief van 23 januari 1998 aan appellante de volgende twee mogelijkheden voorgelegd:
"- bëeindigen van de arbeidsrelatie en zoeken naar een passende functie buiten het parket. Hierbij kan gedacht worden aan een outplacement traject, het inschakelen van een mobiliteitsbureau of het zelfstandig solliciteren in combinatie met een passende tijdelijke bezoldiging;
- voortzetten van de arbeidsrelatie en geplaatst worden in een team. Dit impliceert het correct gaan uitvoeren van de afgesproken werkzaamheden alsook met uw collega's in teamverband gaan functioneren."
1.6. Op 16 februari 1998 is namens appellante aan gedaagde bericht dat gekozen werd voor de eerste mogelijkheid, vermeld in de brief van 23 januari 1998, met dien verstande dat aan de beëindiging van de arbeidsrelatie een aantal, nader aangegeven, voorwaarden werd verbonden. Deze voorwaarden hielden onder meer in dat pas tot beëindiging zou mogen worden overgegaan wanneer appellante een passende baan elders voor onbepaalde tijd en zonder proeftijd had gevonden en dat aan appellante een terugkomgarantie werd verstrekt.
1.7. Daarop is op 1 april 1998 namens gedaagde aan appellante bericht dat het wellicht mogelijk was gebruik te maken van het mobiliteitsbueau ZOZ te 's-Hertogenbosch. Appellante zou dan voor een bepaalde periode te werk gesteld kunnen worden bij een andere (justitie-)organisatie. Daaraan is toegevoegd dat aan de namens appellante gestelde voorwaarde betreffende de terugkomgarantie binnen deze constructie eveneens wordt voldaan.
1.8. In de loop van 1999 heeft appellante een loopbaanoriëntatietraject gevolgd bij het bureau ZOZ. Appellante was evenwel niet bereid het door dat bureau uitgebrachte rapport aan gedaagde over te leggen.
In 1999 heeft gedaagde meermalen gepoogd appellante te laten onderzoeken door een bedrijfsarts. Uiteindelijk heeft dat onderzoek in december 1999 plaatsgevonden, waarbij is geconstateerd dat bij appellante geen sprake is van ziekte of gebrek.
Omdat volgens appellante nagenoeg geen passende functies beschikbaar waren heeft zij niet of nauwelijks gesolliciteerd.
1.9. Bij besluit van 10 februari 2000 is aan appellante met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend met ingang van 1 april 2000. Daarbij is overwogen dat appellante ongeschikt wordt geacht voor haar functie en dat plaatsing in een andere functie niet mogelijk is gebleken. Dat ontslagbesluit is, na bezwaar, door gedaagde, met verwijzing naar het advies van de door gedaagde ingeschakelde bezwarencommissie, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 19 december 2000 (hierna: het bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet gebleken is dat zij ongeschikt is voor haar functie of dat er voor haar geen passende functie voorhanden was.
3.2. Gedaagde is van mening dat de ongeschiktheid blijkt uit de voorvallen en incidenten die sinds begin 1996 met appellante zijn besproken en voorts uit de omstandigheid dat appellante niet in staat was tot samenwerking met collega's.
4. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
4.1. De problemen die in 1996, blijkens de verslagen van de functioneringsgesprekken, bestonden rond het functioneren van appellante waren naar het oordeel van de Raad niet van dien aard dat daaruit appellantes ongeschiktheid voor haar functie bleek. Door middel van het maken van stringente afspraken werd, blijkens de verslagen, vooruitgang geboekt bij het oplossen van de problemen. De Raad is voorts van oordeel dat de ongeschiktheid van appellante voor haar toenmalige functie van administratief medewerker ook niet voldoende wordt onderbouwd door het verslag van het op 7 november 1997 gehouden functioneringsgesprek. Ook uit dat verslag blijkt niet van ernstige concrete problemen in het functioneren van appellante.
4.2. De bezwarencommissie is er in haar advies van uitgegaan dat appellante al geruime tijd individueel op een kamer zat, waarbij haar werk werd aangeleverd en weer opgehaald. Ter zitting is evenwel gebleken dat het beeld dat de commissie daarbij voor ogen stond bijstelling behoeft. Appellante is eerst eind december 1997, toen zij na een korte periode van ziekte weer op haar werk kwam, op een kamer alleen geplaatst. De conclusie van de bezwarencommissie, waarnaar gedaagde in het bestreden besluit heeft verwezen, dat een en ander erop wijst dat de arbeidsrelatie van appellante al geruime tijd niet op een normale wijze verliep wordt door de Raad dan ook niet gedeeld.
4.3. Gedaagdes opvatting in het najaar van 1997 dat appellante naar verwachting niet in een team zou kunnen werken was gebaseerd op signalen van collega's. Waaruit die signalen precies bestonden en wat deze signalen inhielden heeft gedaagde niet nader kunnen aangeven. Van belang is voorts dat gedaagde op 23 januari 1998 aan appellante de mogelijkheid heeft geboden om haar werk in teamverband te gaan verrichten. De Raad kan uit dat aanbod niet anders afleiden dan dat toentertijd geen sprake was van een bij appellante bestaande ongeschiktheid om de functie van administratief medewerker centrale unit in de nieuwe organisatorische setting te verrichten. Ook de wijze waarop gedaagde in zijn brief van 1 april 1998 is ingegaan op de door appellante verlangde terugkeergarantie wijst er niet op dat appellante toen ongeschikt werd geacht voor haar functie.
4.4. De Raad onderkent dat appellante zich in het kader van het afronden van haar arbeidsverhouding met gedaagde weinig coöperatief heeft betoond. Appellante is allerminst voortvarend te werk gegaan bij het zoeken naar passend werk elders, zij was aanvankelijk niet bereid zich door de bedrijfsarts te laten onderzoeken met het oog op de vraag of sprake was van ziekte of gebrek en zij wilde voorts niet het rapport van het mobiliteitsbureau aan gedaagde overleggen. Wat er verder ook zij van deze wijze van optreden, die naar het de Raad voorkomt niet geheel is te verklaren door de positie waarin appellante was gebracht, zulks kan niet leiden tot de conclusie dat appellante om die reden ongeschikt moet worden geacht om haar eigen functie uit te oefenen.
4.5. De Raad merkt tenslotte op dat hij op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet heeft kunnen vaststellen of ten tijde van de ontslagverlening de functie zoals die tot eind december 1997 door appellante werd vervuld aangemerkt moet worden als appellantes functie, danwel of in dit verband uitgegaan moet worden van de functie zoals deze vanaf 1 januari 1998 in de nieuwe setting moest worden vervuld. De Raad ziet echter geen aanleiding hier thans verder op in te gaan, nu ten aanzien van elk van beide functies geldt dat het standpunt van gedaagde dat appellante voor de functie ongeschikt is te achten, op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berust, zodat het bestreden besluit reeds om die reden dient te worden vernietigd. Dit betekent dat het bestreden besluit door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens rechtsbijstand in eerste aanleg en op eveneens € 644,- wegens rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 december 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.