[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2002, nr. AW 02/1095-STEN, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 april 2004. Partijen zijn, zoals tevoren was bericht, niet verschenen.
1. Allereerst overweegt de Raad dat hij geen aanleiding ziet de behandeling van het ge-ding aan te houden, zoals door appellante is verzocht. De beantwoording van de in dit geding voorliggende rechtsvraag, die van louter juridisch-technische aard is, behoeft geen nadere toelichting van partijen.
2. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
2.1. Appellante was sinds 1982 werkzaam bij de dienst Sociale Zaken en Werk-gelegenheid van de gemeente Rotterdam. In 1995 is een arbeidsconflict ontstaan. In de eerste maanden van 2001 is aan appellante een voorstel gedaan om door middel van mediation tot een oplossing te komen, welk voorstel namens appellante onder voorwaarden is aanvaard. Bij brief van 9 augustus 2001 is appellante meegedeeld dat zij uiterlijk 17 augustus 2001 uitsluitsel diende te geven omtrent haar bereidheid om zonder voorwaarden vooraf in te stemmen met mediation. Wanneer niet of in negatieve zin van appellante zou worden vernomen zou zij worden voorgedragen voor ontslag. Namens appellante is op 15 augustus 2001 meegedeeld dat aan mediation niets in de weg hoeft te staan, indien de Dienst tot een regeling zou komen voor het verleden. Bij brief van
20 augustus 2001 is aan appellante meegedeeld dat niet wordt ingestemd met de door appellante gestelde voorwaarden en dat wordt afgezien van mediation. Hierbij is tevens aangekondigd dat appellante op korte termijn zou worden voorgedragen voor ontslag. Het namens appellante tegen deze brief ingestelde bezwaar is bij besluit van gedaagde van
4 december 2001, verzonden op 10 april 2002, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu appellante slechts in kennis was gesteld van een voornemen tot het verlenen van ontslag.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en wel in deze zin dat het bezwaar van appellante tegen de in de brief van 20 augustus 2001 vervatte beslissing dat (alsnog) van mediation wordt afgezien, niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tevens is een bepaling gegeven omtrent het griffierecht. Hierbij is overwogen dat het bestreden besluit niet kan worden aangemerkt als een adequate reactie op het bezwaar, nu dat besluit ervan uitging dat het bezwaar van appellante zich richtte op het voornemen om appellante voor te dragen voor ontslag, terwijl het bezwaar was gericht tegen de intrekking van het voorstel om door middel van mediation tot een oplossing te komen, zodat het bestreden besluit om die reden diende te worden vernietigd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante door deze intrekking niet rechtstreeks in haar belang is geraakt als bedoeld in de artikelen 1:2 en 8:1, tweede lid, van de Awb, reden waarom de rechtbank alsnog zelf in de zaak heeft voorzien.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen de intrekking van het aanbod tot mediation, daar dit een handeling van een bestuursorgaan betreft die ingevolge artikel 8:1, tweede lid, van de Awb gelijk gesteld wordt met een besluit in de zin van artikel 1:3 van die wet.
5. Gedaagde heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.
6. De Raad stelt met de rechtbank vast dat met het voorstel om tot mediation over te gaan is beoogd tot een oplossing van het arbeidsconflict te komen en daarmee een ontslag te voorkomen. Dat oogmerk brengt echter niet mee dat het (rechtspositioneel) belang van appellante rechtstreeks bij de beslissing om al of niet tot mediation over te gaan was betrokken. Immers noch door een beslissing om een ontslagbesluit voor te bereiden noch door een beslissing om in dat kader te pogen dit via mediation te voorkomen, wordt de ambtenaar rechtstreeks in zijn belang geraakt als bedoeld in de artikelen 1:2 en 8:1, tweede lid, van de Awb. Derhalve wordt een ambtenaar evenmin door een intrekking van een aanbod tot mediation rechtstreeks in zijn belang geraakt en is dit geen besluit in de zin van de Awb, noch een met een besluit gelijkgestelde appellabele handeling.
De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat tegen de intrekking geen bezwaar kon worden gemaakt, zodat het terzake ingediende bezwaar niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
7. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
8. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.