[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 april 2003, nr. AWB 02/2454 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. van Gijssel, advocaat te 's-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Wessel, eveneens advocaat te 's-Gravenhage en mr. H. Pasman, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer (RDW).
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1981 werkzaam bij de RDW, laatstelijk in de functie van technisch inspecteur specialist bij de afdeling individuele keuring speciaal. In de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2000 was appellant gedetacheerd bij het Engelse bedrijf Autotrade en betrokken bij de keuring in Nederland van auto's, die afkomstig waren uit voornamelijk Aziatische landen en bestemd waren voor de Engelse markt. Bij besluit van 29 januari 2002 heeft gedaagde aan appellant wegens tijdens deze detacheringsperiode gepleegd plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2002.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit laatste besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat uit het binnen werktijd accepteren van een auto zonder dat hier betaling tegenover stond en het gebruik maken van groene kentekenplaten van een garagebedrijf om de verkregen auto te vervoeren. Het accepteren van de auto werd in strijd geacht met artikel 109, eerste lid, van het Rechtspositie-reglement RDW en het door de RDW bekendgemaakte integriteitsbeleid. Appellant heeft hierdoor en door het gebruik van de groene kentekenplaten volgens gedaagde een situatie laten ontstaan waarin de voor zijn functie vereiste onafhankelijkheid als gevolg van verstrengeling van privé-belangen en ambtelijke belangen niet langer verzekerd was. Appellant heeft volgens gedaagde misbruik gemaakt van zijn positie en het aanzien van de RDW als toezichthouder ernstig geschaad.
3.2. De grieven van appellant spitsen zich evenals in eerste aanleg toe op de omstandig-heden waaronder het accepteren van de auto plaatsvond. Aangevoerd is dat de auto geen beloning was voor bewezen diensten en dat deze een beperkte waarde had. Ten aanzien van de groene kentekenplaten is aangevoerd dat appellant niet wist dat het gebruik hiervan op deze wijze niet was toegestaan. De inhoud van de door de FIOD op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van verhoor van 9 en 10 oktober 2001 zouden niet overeenkomen met hetgeen door appellant bij die verhoren is verklaard. Appellant heeft deze processen-verbaal weliswaar getekend, maar zou door zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal de inhoud hiervan niet hebben begrepen.
3.3. Evenals de rechtbank kan de Raad appellant in deze grieven niet volgen. Ook naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde mogen afgaan op de door appellant zonder enig voorbehoud ondertekende processen-verbaal van verhoor van de FIOD. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze niet weergeven hetgeen hij - tot in details - heeft verklaard.
3.4. Uitgaande van deze verklaringen en de overige zich onder de gedingstukken bevindende gegevens, staan de onder 3.1. weergegeven gedragingen van appellant ook naar het oordeel van de Raad voldoende vast. Appellant heeft in zijn functie een niet onaanzienlijke schenking geaccepteerd als beloning voor bewezen diensten en heeft het aanzien van de RDW hiermee geschaad. Deze gedraging en daarbij nog het misbruik van de groene kentekenplaten leveren ook naar het oordeel van de Raad ernstig plichtsverzuim op, op grond waarvan gedaagde bevoegd was een disciplinaire straf op te leggen.
3.5. Evenals de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad verwijst hierbij naar de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
4. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.