[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 januari 2002, nr. AWB 01/858 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde op 18 maart 2002 een nieuw besluit genomen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Nadien heeft gedaagde de Raad desgevraagd het nieuwe besluit doen toekomen.
Namens appellante is daarop nog een schriftelijke reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door F.C. van Veen, werkzaam bij VBM/NOV, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante is bij besluit van 10 februari 1992 aangesteld als beroepsmilitair in vaste dienst voor een bepaalde tijd (BT) van vier jaren bij de operationele dienst verbindingen van de Koninklijke Marine.
1.3. Op haar verzoek is zij in aanmerking gebracht voor verlenging van deze periode met een termijn van één jaar. Ter gelegenheid daarvan is haar een op 29 januari 1996 gedateerd aanhangsel bij haar akte van aanstelling uitgereikt. In het aanhangsel is vermeld dat de aanstelling telkens stilzwijgend zal worden verlengd met een termijn van één jaar, tenzij gedaagde of appellante dat niet wenst, en dit tot uiterlijk 1 juni 2004. Voorts is in het aanhangsel de zin opgenomen: "Op grond van deze verlenging geldt een premiepercentage van 25 procent".
1.4. Daarna heeft nog vier maal een verlenging van de aanstellingstermijn plaatsgehad, welke verlengingen zijn ingegaan in februari van de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000.
1.5. Over de verlengingstermijn van februari 1999 tot februari 2000 heeft appellante, anders dan over de daaraan voorafgaande verlengingstermijnen, geen premie van 25%, maar een premie van 10% van haar bezoldiging ontvangen.
Op 13 maart 2000 heeft haar gemachtigde aan gedaagde verzocht om deze premie aan te vullen tot het bedrag behorende bij een premie van 25%, stellende dat appellante recht heeft op een premie van 25%, telkens wanneer haar aanstelling stilzwijgend met een jaar wordt verlengd. Appellante heeft op 20 maart 2000 daartoe voor de verlengingstermijn van februari 1999 tot februari 2000 een zogenaamd verzoekenformulier ingevuld en ingediend.
1.6. Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde het verzoek van appellante afgewezen. Daarbij is aangegeven dat haar veronderstelling niet juist is dat het percentage van 25, zoals dat gold gedurende de eerste verlengingstermijnen, van kracht blijft gedurende eventuele volgende verlengingen.
1.7. Gedaagde heeft het namens appellante daartegen gemaakte bezwaar, na advies te hebben ontvangen van het Adviesorgaan bestuursrechtelijke geschillen Koninklijke Marine, bij besluit van 31 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 31 januari 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat het premiepercentage krachtens wettelijk voorschrift steeds op de eerste dag van elk kalenderjaar waarop de verlenging van aanstelling ingaat, moet worden vastgesteld. Op de verlengingen die in 1997 en 1998 ingingen, was steeds een premiepercentage van 25 van toepassing. De rechtbank overwoog voorts dat gedaagde het op appellante toepasselijke premie-
percentage voor de verlengingstermijn die aanving in februari 1999 eerst in juni van dat jaar heeft vastgesteld - op 10% - en nadien aan appellante heeft bekendgemaakt en in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en het fair-playbeginsel door dat percentage niettemin in dit geval aan appellante tegen te werpen.
3. Ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en zij alsnog in aanmerking is gebracht voor een premie van 25% van haar bezoldiging over de periode februari 1999 tot februari 2000.
4.1. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is namens appellante aangevoerd dat uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat deze van oordeel is dat het in het aanhangsel uitdrukkelijk genoemde percentage van 25 niet ziet op alle verlengingen van haar aanstelling die plaatsvinden na de eerste verlengingstermijn doch vóór 1 juni 2004. Daarmee heeft de rechtbank, ondanks dat haar beroep gegrond is verklaard, haar op haar voornaamste grief in het ongelijk gesteld. Dat heeft volgens appellante tot gevolg gehad dat gedaagde zich niet gehouden heeft geacht ook voor de in februari 2000 aangevangen termijn van verlenging alsnog het (hogere) percentage van 25 te hanteren.
4.2. Gedaagde meent dat in hoger beroep geen in rechte te honoreren belang meer resteert voor appellante, aangezien zij heeft gekregen waarom zij had verzocht.
5.1. De Raad dient eerst de vraag te beantwoorden of appellante nog een voldoende concreet (proces)belang heeft in hoger beroep. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
5.2. Het verzoek van appellante van 20 maart 2000 had uitsluitend betrekking op de verlengingstermijn die liep van februari 1999 tot februari 2000. Ook het daarop genomen besluit, alsmede het besluit dat is genomen op haar bezwaar en de aangevallen uitspraak beperken zich tot deze periode. Gedaagde heeft naderhand de aan appellante uitbetaalde premie van 10% over deze periode aangevuld tot 25%. Daarmede is geheel aan het verzoek van appellante tegemoet gekomen zodat te dezen geen geschil meer resteert.
5.3. Appellante heeft naar voren gebracht dat de overwegingen van de rechtbank doorwerking hebben naar de volgende termijn van verlenging. Die stelling kan evenwel niet leiden tot een ander oordeel, nu aan het toekennen van die extra termijn (inclusief het daarbij te hanteren premiepercentage) een afzonderlijk besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag ligt. Zulks is ook in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke regeling die immers vereist dat het premiepercentage voor elk kalenderjaar afzonderlijk wordt vastgesteld. Mede gelet hierop deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de hiervoor onder 1.3. aangehaalde, in het aanhangsel opgenomen woorden "deze verlenging" bij uitsluiting betrekking hebben op de eerste verlenging (van 10 februari 1996 tot 10 februari 1997).
5.4. Geconcludeerd moet worden dat in hoger beroep geen concreet (proces)belang van appellante meer aanwezig is.
5.5. Volgens vaste rechtspraak is een hoger beroep niet-ontvankelijk, indien een concreet (proces)belang is komen te vervallen. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. T. Hoogenboom en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van
mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.