ECLI:NL:CRVB:2004:AP1892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6252 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen correctienota's en boetenota's sociale verzekeringspremies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder de bezwaren van gedaagde, een onderneming, tegen correctienota's en boetenota's voor sociale verzekeringspremies ongegrond verklaard en de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de correctienota's bevestigd. De correctienota's betroffen premies over de jaren 1993 tot en met 1997, die waren opgelegd in verband met niet afgedragen premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Gedaagde had bezwaar gemaakt tegen deze nota's, maar het Uwv had deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en de bezwaren tegen de boetenota's ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 10 juni 2004 geoordeeld dat de rechtbank niet op goede gronden heeft geoordeeld. De Raad oordeelde dat gedaagde verwijtbaar had gehandeld door geen loonopgave te doen en dat er sprake was van opzet en/of grove schuld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar niet het inleidend beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de hoogte van de boete over de jaren 1994 tot en met 1997 op 37,5% van de ambtshalve vastgestelde premie moet worden gesteld, in plaats van de eerder opgelegde 50%.

De Raad heeft appellant, het Uwv, veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers met betrekking tot het doen van loonopgaven en de noodzaak om bij twijfel informatie in te winnen bij de uitvoeringsinstelling.

Uitspraak

01/6252 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 juli 1999 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen aan haar opgelegde correctienota’s over de jaren 1993 tot en met 1997 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft appellant bij dit besluit de bezwaren van gedaagde tegen boetenota’s van 19 april 1999 over de jaren 1994 tot en met 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 oktober 2001, kenmerk 99/1971, het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring ongegrond verklaard, het beroep voorzover gericht tegen de boetenota’s gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak, bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 21 februari 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. D.J. Berkenbosch, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers N.V. te Rotterdam, een verweerschrift, gedateerd 25 maart 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 april 2004, waarvoor appellant is verschenen
mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Berkenbosch, voornoemd.
II. MOTIVERING
Appellant heeft gedaagde correctienota’s over de jaren 1993 tot en met 1997 doen toekomen (onder meer) in verband met niet afgedragen premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over betalingen aan Interlanes Ltd. te Essex, welke betalingen zien op de ten behoeve van gedaagde verrichte werkzaamheden van de mededirecteur van deze vennootschap naar buitenlands recht, [naam directeur]. Laatstgenoemde is sedert 1989 voor gedaagde werkzaam (geweest). Tevens heeft appellant in verband hiermede gedaagde boetenota’s doen toekomen over de jaren 1994 tot en met 1997, ten bedrage van 50% van de alsnog verschuldigde premies over bedoelde betalingen. Bij dit laatste is in aanmerking genomen dat gedaagde voor de tweede maal in verzuim is.
Tegen de aan haar opgelegde correctie- en boetenota’s heeft gedaagde bezwaarschriften ingediend. De bezwaren van gedaagde tegen de correctienota’s heeft appellant bij besluit van 27 juli 1999 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De bezwaren tegen de boetenota’s heeft appellant bij dit besluit ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant gedaagde op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaren tegen de correctie-nota’s. In zoverre heeft zij het besluit van 27 juli 1999 in stand gelaten. De rechtbank heeft dit besluit evenwel niet in stand gelaten, voorzover daarbij de opgelegde boetenota’s zijn gehandhaafd. Bij haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
"Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de handelwijze van eiseres niet kan worden gekwalificeerd als opzet of grove schuld in de zin van genoemde regelingen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het eiseres in de onderhavige zaak ten tijde hier van belang niet aanstonds duidelijk behoefde te zijn welke juridische gevolgen de verhouding met de heer [naam directeur] had. De jurisprudentie met betrekking tot de vereenzelviging van een directeur met diens persoonlijke vennootschap en daaruit eventueel voortvloeiende verzekeringsplicht is eerst sedert medio 1995 gevormd en pas nadien uitgekristalliseerd en gepubliceerd. Met persoonlijke vennootschap wordt hier bedoeld een vennootschap waarin de directeur via de aandelenverhouding een overheersende invloed toekomt. Verwezen zij onder meer naar CRvB 16 augustus 1995,
RSV 1996, 55 en CRvB 10 oktober 1996, RSV 1997, 7. De rechtbank verwijst op dit punt ook naar artikel 5, onder e van het besluit Toepassing. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat de mate waarin de werkgever op de hoogte kan zijn van de relevante regelingen en de wijze waarop verweerder daaraan toepassing geeft, een criterium is ter bepaling van opzet of grove schuld.
Niettemin volgt uit vaste jurisprudentie dat het op de weg van eiseres had gelegen, gelet op de op haar bij en krachtens de wet rustende verplichtingen als werkgever, om de verzekeringsplicht ten aanzien van de heer [naam directeur] te onderzoeken. Door dit na te laten heeft eiseres verwijtbaar gehandeld. De rechtbank acht deze verwijt-baarheid, gelet op de hierboven geschetste omstandigheden, echter niet zodanig dat gesproken kan worden van opzet of grove schuld in de zin van de relevante bepalingen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het door eiseres gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Anders dan in de door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB van 8 maart 1995, RSV 1995, 184 is het bestaan van een verzekeringsplicht voor de heer [naam directeur] tijdens eerdere loon-controles niet uitdrukkelijk onderwerp van gesprek geweest. Hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd ten aanzien van de mate van verwijtbaarheid treft derhalve geen doel.
Gelet op het vorengaande is de bestreden beslissing niet op goede gronden genomen en dient het beroep, voorzover dit is gericht tegen de boetenota's, gegrond te worden verklaard.".
Appellant kan zich hierin niet vinden. Allereerst heeft appellant aangevoerd dat, gelet op hetgeen door gedaagde in bezwaar en beroep is aangevoerd, de rechtbank buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden. Voorts heeft appellant in zijn aanvullend beroepschrift het volgende betoogd:
"Met betrekking tot de kwalificatie opzet en/of grove schuld wenst ondergetekende te benadrukken dat een werkgever zich er in het algemeen bewust van moet zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij de werkgever de verantwoordelijkheid ter zake informatie in te winnen bij UWV. Als de werkgever dit nalaat loopt deze bewust de aan- merkelijke kans een overtreding te begaan, zodat er gesproken kan worden over opzet en/of grove schuld. Ondergetekende verwijst in dit verband naar de uitspraak van uw Raad d.d. 22 november 2001, procedurenummer 99/5966 ALGEM. Uw Raad oordeelde in deze kwestie dat er sprake was van twijfel, nu over de betekenis van de managementovereenkomst en de stemovereenkomst nog geen volstrekte helderheid bestond. Juist in dat geval ligt bij de werkgever de verantwoordelijkheid informatie in te winnen bij het UWV.
Ondergetekende merkt op dat ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden door betrokkene voor gedaagde op zijn minst twijfel had kunnen bestaan omtrent de verzekeringsplicht van betrokkene.
In de uitspraak van uw Raad d.d. 10 oktober 1996, RSV 1997/7, waarnaar ook de rechtbank in onderhavige zaak verwijst, wordt verwezen naar de uitspraak van uw Raad d.d. 15 december 1993, Premie 1992/210, waarin uw Raad van belang heeft geacht dat er in de daar aan de orde zijnde situaties de facto sprake was van persoonlijke arbeidsverrichting, omdat er binnen de desbetreffende vennootschap met wie was gecontracteerd feitelijk niemand anders werkzaam was die de desbetreffende werkzaamheden kon verrichten en het contract met de vennootschap dus feitelijk was gesloten met het oog op de inzet van de directeur-grootaandeelhouder van die vennootschap (derhalve een materiele benadering).
De vereenzelviging van een directeur met diens persoonlijke vennootschap werd daarnaast al in 1993 besproken in de vakliteratuur. Ter informatie heeft ondergetekende een afschrift van een artikel over de “management-BV voor de sociale verzekeringen” als bijlage achter dit aanvullend beroepschrift gehecht.
Gelet op het voorgaande had gedaagde niet kunnen volstaan met een afwachtende houding, maar had zij de arbeidsrelatie met betrokkene moeten toetsen en bij twijfel informatie dienen in te winnen bij de toenmalige uitvoeringsinstelling. Nu niet gebleken is dat gedaagde dit heeft gedaan, kan haar opzet en/of grove schuld worden verweten.".
De Raad volgt appellant niet in zijn opvatting over de omvang van het geding in eerste aanleg. Blijkens haar bij de rechtbank ingediende aanvullend beroepschrift heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat opzet en/of grove schuld ontbreekt. Wel verenigt de Raad zich met het hiervoor weergegeven betoog van appellant inzake de mate waarin gedaagde kan worden verweten geen loonopgave te hebben gedaan. Voorzover gedaagde al niet eigener beweging loonopgave had moeten doen, had het naar het oordeel van de Raad in ieder geval op haar weg gelegen informatie in te winnen bij de toenmalige uitvoeringsinstelling. De Raad wijst er hierbij op dat het gedaagde ging om de persoonlijke arbeidsinzet van betrokkene. Voorts wijst de Raad erop dat blijkens het onder de gedingstukken bevindende looncontrolerapport van 10 september 1998 betrokkene in de jaren 1994 tot en met 1997 nagenoeg full-time voor gedaagde werkzaam is geweest (252 tot 260 dagen per jaar). Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verwijt-baar handelen van gedaagde is te kwalificeren als opzet en/of grove schuld. In dit oordeel ligt tevens besloten dat van een pleitbaar standpunt als door gedaagde betoogd geen sprake is. De Raad voegt hier nog aan toe dat hij met de rechtbank van oordeel is dat een beroep op het vertrouwensbeginsel moet falen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Met dit laatste is evenwel niet gegeven dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten brengt in het licht van het thans geldende Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2002 met zich dat niet langer een boete van 50% van de ambtshalve vastgestelde premie is geïndiceerd, doch een boete van 37,5% van deze premie.
De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en behoudens de daarbij gegeven beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 1999 gegrond, voorzover daarbij de boetenota’s over de jaren 1994 tot en met 1997 zijn gehandhaafd;
Vernietigt dit besluit in zoverre;
Stelt de hoogte van de door gedaagde verschuldigde boete over de jaren 1994 tot en met 1997 vast op 37,5% van de over deze jaren ambtshalve vastgestelde premie;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.