[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L.P. Wytzes, advocaat te Amstelveen, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2002, reg .nr. 01/3289 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wytzes, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door T. Kok, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij primair besluit van 31 januari 2001 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het recht op uitkering van appellante ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 1 februari 1999 tot en met 31 augustus 1999 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 11.438,06 van haar teruggevorderd. De intrekking berust op de grond dat appellante in die periode niet haar woonplaats had in de gemeente [woonplaats].
Bij het bestreden besluit van 31 juli 2001 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 31 juli 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ook in hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat uit alles blijkt dat zij haar woonstede (de woonboot [naam woonboot] te [woonplaats]) gedurende de in geding zijnde periode niet heeft willen prijsgeven. Appellante heeft er tevens op gewezen dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar slechts gericht heeft geacht tegen de intrekking en niet ook tegen de terugvordering. Ten slotte is - subsidiair - aangevoerd dat er in elk geval dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat appellante niet beschikt over de middelen om het teruggevorderde bedrag te betalen en omdat zij slechts heeft gehandeld uit nobele motieven en niet om enig financieel voordeel te behalen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw dient volgens vaste rechtspraak van de Raad - uitsluitend - te worden beantwoord aan de hand van de concrete feitelijke omstandigheden van het geval.
Naar het oordeel van de Raad bieden noch de zich bij de gedingstukken bevindende ver-klaringen noch de overige beschikbare gegevens voldoende grondslag voor de vaststel-ling dat appellante reeds vanaf 1 februari 1999 niet meer haar woonplaats had in de gemeente [woonplaats]. In zoverre berust het besluit van 31 juli 2001 derhalve, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
Wat het tijdvak van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 1999 betreft is echter ook de Raad van oordeel dat appellante in een zodanige omvang buiten de gemeente [woonplaats] verbleef, dat moet worden gezegd dat zij daar niet langer haar hoofdverblijf had. Dat oordeel steunt in het bijzonder op de processen-verbaal van 14 september 1999 en
4 november 1999, opgemaakt door de sociaal-rechercheur H.J. Jansen, het verslag van de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftprocedure van 10 mei 2001 en de brief van appellante van 11 juni 2001 aan de officier van justitie, alsmede op de verklaring van appellante ter zitting. Op grond van deze gegevens kan niet anders worden geconclu-deerd, dan dat appellante in dit tijdvak niet meer dan tweemaal per week op haar woonboot verbleef en daar ook sliep, en voor het overige sliep bij een vriendin dan wel bij haar moeder te Amsterdam, welke personen zij - naar eigen zeggen - bijstond in moeilijke omstandigheden. Bij de waardering van deze gegevens is voorts van belang dat appellante haar woonboot feitelijk ter beschikking had gesteld aan een vriend, zulks
- eveneens naar eigen zeggen van appellante - om deze tijdelijk te helpen in verband met psychische problemen. Appellante heeft ook uitdrukkelijk verklaard dat zij "op
11 september 1999 weer op de boot is gaan wonen". Anders dan appellante heeft betoogd kan aan het feit dat zij zich niet uit het bevolkingsregister van de gemeente [woonplaats] heeft laten uitschrijven, niet de in dit verband door haar gewenste betekenis worden toe-gekend.
Hieruit volgt dat de Raad van oordeel is dat appellante jegens gedaagde in het tijdvak van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 1999 geen recht had op bijstand, zodat - nu niet is gebleken van dringende redenen om daarvan af te zien - gedaagde het recht op uitkering over dit tijdvak terecht heeft ingetrokken.
Daarmee is gegeven dat wat het tijdvak van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 1999 betreft, is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand, zodat gedaagde gehouden was daartoe over te gaan.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad, met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak op dit punt, geen dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 31 juli 2001 dient te worden vernietigd. Gedaagde dient, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor de goede orde merkt de Raad nog op, dat dit betekent dat gedaagde daarbij als uitgangspunt dient te nemen dat appellante in het tijdvak van 1 februari 1999 tot en met 28 februari 1999 nog wel en in het tijdvak van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 1999 niet meer haar woonplaats had in de gemeente [woonplaats].
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 juli 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amstelveen;
Bepaalt dat de gemeente Amstelveen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.