[appellant], wonende te [appellant], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 december 2001, reg.nrs. 01/369 en 01/370 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/329 NABW, behandeld ter zitting van 4 mei 2004. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Delawi, kantoorgenote van mr. Gloudi, en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door M.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 24 januari 2000 een aanvraag bij gedaagde ingediend om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij het zogenoemde formulier hersteltermijn aanvraag van 16 februari 2000 heeft gedaagde appellant verzocht uiterlijk op 23 februari 2000 een aantal in dit formulier vermelde gegevens over te leggen. Op 3 en 23 maart 2000, 20 april 2000 en op 12 juli 2000 zijn aan appellant met toepassing van artikel 74 van de Abw voorschotten verstrekt ten bedrage van f 1.100,--, in totaal derhalve f 4.400,--. Op 18 juli 2000 heeft vanwege de gemeente Almere een onderzoek plaatsgevonden, in het kader waarvan appellant een verklaring heeft afgelegd en aansluitend een bezoek is gebracht aan de [adres] te Almere, op welk adres appellant een kamer had gehuurd.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellant bij besluit van 20 juli 2000, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2000, afgewezen op grond van artikel 63 van de Abw omdat uit onderzoek was gebleken dat appellant ten tijde hier van belang niet zijn hoofdverblijf in Almere had. Appellant heeft tegen het besluit van 5 september 2000 geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 december 2000 heeft gedaagde van appellant het bedrag van f 4.400,-- aan verstrekte voorschotten teruggevorderd op grond van de artikelen 78 en 80 van de Abw.
Bij besluit van 8 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant met toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw een boete van f 675,-- opgelegd, zijnde 15% van het fraudebedrag (bruto-benadelingsbedrag) van f 4.400,--, naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--.
De namens appellant tegen de besluiten van 27 december 2000 en 8 januari 2001 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 19 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 19 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat appellant tegen het besluit van 5 september 2000 geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat het besluit van 20 juli 2000, waarbij de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Abw is afgewezen, in rechte onaantastbaar is geworden. Daarmee staat vast dat appellant ten tijde hier van belang geen recht op bijstand had jegens gedaagde.
Ingevolge artikel 80 van de Abw vorderen burgemeester en wethouders een op grond van artikel 74 verleend voorschot terug van de belanghebbende voorzover zij na onderzoek vaststellen dat over de betreffende periode geen recht op bijstand bestaat.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 11 maart 2003, gepubliceerd in RSV 2003/120) kunnen op grond van artikel 80 van de Abw alleen die voorschotten worden teruggevorderd die zijn verstrekt gedurende de in artikel 68 van de Abw neergelegde beslistermijn. De in artikel 68, eerste lid, van de Abw genoemde beslistermijn van maximaal acht weken wordt ingevolge artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgeschort met ingang van de dag waarop de aanvrager is uitgenodigd de aanvraag aan te vullen tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Door gedaagde is bij eerdergenoemd formulier van 16 februari 2000 aan appellant verzocht uiterlijk op 23 februari 2000 nadere gegevens te verstrekken, waarmee tevens de termijn om een besluit te nemen is opgeschort. De beslistermijn is aldus verlengd tot en met 27 maart 2000.
Dit betekent dat zowel het op 20 april 2000 als het op 12 juli 2000 betaalde voorschot niet met toepassing van artikel 80 van de Abw kan worden teruggevorderd. Het besluit van 19 maart 2001 komt dan ook in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Voorzover bij de aangevallen uitspraak dat besluit op dit onderdeel in stand is gelaten, komt deze eveneens voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 19 maart 2001 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe overweegt hij het volgende.
Ingevolge artikel 81, tweede lid, van de Abw wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
De inhoud en strekking van het door appellant op 1 maart 2000 ondertekende Formulier Voorschot is zodanig dat, zolang niet op de aanvraag was beslist, de betalingen een voorlopig karakter droegen. Gelet hierop kon appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs begrijpen dat de verstrekte voorschotten in geval van afwijzing van de aanvraag als onverschuldigd betaald van hem zouden worden teruggevorderd.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien. Daarbij wijst de Raad erop dat de aflossings-bedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente Almere thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Ingevolge artikel 14a van de Abw leggen burgemeester en wethouders indien de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen, hem een boete op van ten hoogste f 5.000,--.
Vaststaat dat appellant ten tijde hier van belang niet zijn hoofdverblijf in de gemeente Almere heeft gehad. Hij stond weliswaar ingeschreven op de [adres] te Almere en had op dat adres een kamer gehuurd, maar blijkens onderzoek ter plaatse op 18 juli 2000 is naar voren gekomen dat daar geen persoonlijke goederen van appellant zoals huisraad en administratie aanwezig waren. Tijdens dit huisbezoek gaf appellant, anders dan hij eerder die dag had verklaard, te kennen zijn administratie niet op dit adres te bewaren maar in het vakantiehuisje te [appellant]. Bij die gelegenheid heeft appellant ook toege-geven dat hij grotendeels in [appellant] verblijft en niet in Almere.
Door gedaagde onjuist te informeren over zijn feitelijke woonadres heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht hier heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw. Gedaagde was derhalve verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid (tekst tot en met 31 december 2001), van de Abw op te leggen.
Ter beantwoording van de vraag welke consequenties in rechte moeten worden verbonden aan de aan appellant toe te rekenen gedraging dient de Raad in de eerste plaats op grond van artikel 15, eerste lid, laatste volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ambtshalve na te gaan of het op 1 februari 2001 - en daarmee na het begaan van de gedraging door appellant - in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten (hierna: Boetebesluit) voorziet in een lagere boete dan het krachtens artikel 14a, zesde lid, (tekst tot en met 31 december 1998), van de Abw tot stand gekomen en nadien op artikel 14a, zevende lid, van de Abw berustende Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Besluit tarieven). Ter zake blijkt dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit tarieven de boete wordt vastgesteld op 15% van het fraudebedrag, terwijl ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit de boete wordt vastgesteld op 10% van het (bruto-)benadelingsbedrag. Toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit brengt mee dat in het onderhavige geval de boete wordt vastgesteld op € 209,--, zijnde 10% van f 4.400,--, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstan-digheden waarin hij verkeert, de boete op een ander bedrag dan € 209,-- zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid (tekst vanaf 31 december 1998), van de Abw op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 19 maart 2001 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit, voorzover betrekking hebbend op de hoogte van de opgelegde boete, dient te worden vernietigd. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat aan appellant een boete van € 209,-- wordt opgelegd.
De Raad ziet, ten slotte, aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak met betrekking tot het geding met reg.nr. 01/369 NABW;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 maart 2001 voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering van de op 20 april 2000 en 12 juli 2000 aan appellant verstrekte voorschotten en op de boete;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 maart 2001 in stand blijven voorzover het betrekking heeft op de terugvordering van de op 20 april 2000 en 12 juli 2000 aan appellant verstrekte voorschotten;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 209,--, te betalen aan de gemeente Almere;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Almere aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Almere aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.