ECLI:NL:CRVB:2004:AP1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3814 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die per 7 februari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Appellante, bijgestaan door haar advocaat, heeft aangevoerd dat de gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen en haar opleidingsniveau te hoog heeft ingeschat. De Raad overweegt dat de betrokken arbeidsdeskundige het opleidingsniveau van appellante op 2 heeft vastgesteld, wat overeenkomt met afgerond basisonderwijs. Appellante heeft echter in Turkije een zesjarige opleiding gevolgd, die mogelijk gelijkgesteld kan worden aan een HAVO-opleiding in Nederland. De Raad concludeert dat het opleidingsniveau van appellante toereikend is voor de geselecteerde functies.

De Raad oordeelt verder dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat zij in staat was de voorgehouden functies te verrichten. De Raad wijst erop dat de medische gegevens, waaronder de meningen van haar fysiotherapeut en neuroloog, in overeenstemming zijn met de eerdere beoordelingen. De Raad acht het niet nodig om aanvullend onderzoek te laten verrichten, zoals door appellante was verzocht.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. De uitspraak wordt gedaan door de voorzitter en de griffier van de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2004.

Uitspraak

02/3814 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2000, waarin is bepaald dat appellante met ingang van 7 februari 2000 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het tegen het besluit van 10 oktober 2001 ingestelde beroep bij uitspraak van 7 juni 2002 (zaak nummer AWB 01/4147 WAO) ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 mei 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.G. Bening, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde, na voorafgaand schriftelijk bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding is de vraag aan de orde of aan appellante terecht per 7 februari 2000 een WAO-uitkering is geweigerd op de grond dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht.
De Raad overweegt het volgende.
Namens appellante is aangevoerd dat gedaagde bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de ten aanzien van appellante bestaande medische beperkingen, en haar opleidingsniveau te hoog heeft ingeschat, en dat zij om die redenen niet in staat is de geduide functies te verrichten.
Blijkens de stukken heeft de betrokken arbeidsdeskundige het opleidingsniveau van appellante vastgesteld op 2, en is voor de geduide functies geen hoger opleidingsniveau vereist. Het is de Raad ambtshalve bekend dat dit opleidingsniveau in het door gedaagde gehanteerde zogenoemde Functie Informatie Systeem (FIS), staat voor afgerond basisonderwijs en even- tueel meerdere jaren (klassen) vervolgonderwijs zonder diploma (VBO-niveau). Gelet hierop, en op het feit dat door de gemachtigde van appellante is gesteld dat appellante in Turkije een zesjarige opleiding heeft gevolgd die volgens haar gelijk gesteld zou kunnen worden met een voltooide HAVO-opleiding in Nederland, is de Raad van oordeel dat het opleidings- niveau van appellante toereikend is voor de voor haar geselecteerde functies. Hieraan doet niet af dat het al jaren geleden is dat appellante voormelde opleiding heeft genoten, zoals namens haar ter zitting van de Raad is aangevoerd.
Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde de medische beperkingen van appellante, die zijn weergegeven in de zogenoemde verwoording belastbaarheid belanghebbende van 17 januari 2000, niet heeft onderschat, en dat appellante op de datum in geding in staat moest worden geacht de haar voorgehouden functies te verrichten.
Hieraan doet niet af de inhoud van de in hoger beroep namens appellante in het geding gebrachte stukken, waaruit blijkt dat de appellante behandelend fysiotherapeute M.J. van Wezenberg in april 2004 van mening is dat er bij appellante sprake is van een postoperatieve rug (hernia) met a-specifieke klachten, en dat neuroloog P.A.D. Bouma in april 2004 bij appellante bij neurologisch onderzoek wederom geen afwijkingen heeft geconstateerd. Deze gegevens stroken naar het oordeel van de Raad met de inhoud van de overige medische stukken die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd en die ook in de aangevallen uitspraak zijn aangehaald.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er voldoende medische gegevens beschikbaar zijn, en acht het niet nodig om nader onderzoek door een deskundige te laten verrichten, zoals namens appellante ook in hoger beroep is verzocht.
De Raad merkt ten slotte nog op dat de namens appellante in hoger beroep aangevoerde grief met betrekking tot de in een aantal van de voorgehouden functies voorkomende zogenoemde markeringen, die volgens de gemachtigde van appellante overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante aangeven, geen nadere bespreking behoeft, omdat er in de zogenoemde verwoordingen functiebelasting van de drie functies waarop de schatting is gebaseerd, geen markeringen zijn vermeld.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P van der Hoeven.