[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 november 2001, reg.nr. 00/6627 IOAW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 3 november 1995 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) naar de norm voor een alleenstaande. Nadat aan gedaagde was gebleken dat appellant inkomsten had verworven uit het kweken van hennep, heeft gedaagde bij besluit van 1 september 1998 het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 maart 1997 tot en met 13 februari 1998 ingetrokken. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
Appellant is op 7 januari 1999 gaan samenwonen met [partner]. Bij besluit van 10 februari 1999 heeft gedaagde aan appellant en [partner] met ingang van 7 januari 1999 een Ioaw-uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 13 januari 2000 heeft gedaagde - voorzover in hoger beroep nog van belang - de kosten van de Ioaw-uitkering over de periode van 1 maart 1997 tot en met 13 februari 1998 ten bedrage van f 6.187,69 van appellant teruggevorderd en het bedrag van de invordering vastgesteld op f 188,-- per maand, welk bedrag wordt verrekend met de aan appellant en [partner] toegekende uitkering naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde - voorzover in hoger beroep nog van belang - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover in hoger beroep van belang - het beroep van appellant tegen het besluit van 18 juli 2000 gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd voorzover betrekking hebbende op de terugvordering van de kosten van de Ioaw-uitkering over het tijdvak vóór 1 juli 1997, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is - kort weergegeven - aangevoerd dat het feit dat geen bezwaar is gemaakt tegen het intrekkingsbesluit de rechter er niet van hoeft te weerhouden om de gronden waarop de intrekking indertijd heeft plaatsgevonden in het kader van het terugvorderingsbesluit alsnog te toetsen, alsmede dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - de hoogte van het teruggevorderde bedrag en de wijze van invordering daarvan wel degelijk in geschil zijn.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst stelt de Raad vast dat uit het beroepschrift blijkt dat het hoger beroep uitdrukkelijk beperkt is tot de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 juli 2000 terecht in stand heeft gelaten. Dit betekent dat in hoger beroep uitsluitend het tijdvak van 1 maart 1997 tot 1 juli 1997 aan de orde is.
Artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ioaw (tekst van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997) bepaalt dat de uitkering van de belanghebbende wordt teruggevorderd, indien de uitkering is verleend op grond van zijnerzijds verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen. In dit geval heeft gedaagde het recht op uitkering over het tijdvak van 1 maart 1997 tot 1 juli 1997 wegens schending van de inlichtingenplicht bij het besluit van 1 september 1998 ingetrokken. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Daarmee staat in rechte vast dat de uitkering is verleend op grond van door appellant verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ioaw (tekst van 1 januari 1996 tot 1 juli1997). Volgens vaste rechtspraak van de Raad is er in gevallen als het onderhavige bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit geen ruimte (meer) voor toetsing van het intrekkings- of herzieningsbesluit.
De grief dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet juist is, slaagt niet, reeds niet omdat appellant niet heeft onderbouwd waarom dit het geval zou zijn. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Ioaw (tekst van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997) om van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Appellant heeft evenmin onderbouwd waarom het bedrag van de maandelijkse invordering onjuist zou zijn vastgesteld, zodat ook deze grief niet slaagt.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.