[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2000, waarin is bepaald dat appellante op 23 mei 2000 gedurende vier weken arbeidsongeschikt is geweest, maar dat haar geen uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend omdat de mate van arbeidsongeschiktheid in aansluiting op voormelde periode minder dan 15% is, ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het tegen het besluit van 7 september 2001 ingestelde beroep bij uitspraak van 3 juni 2002 (zaaknummer WAO 01/2235-LAME) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven
Namens appellante heeft mr. A.J. Vis, werkzaam bij Abvakabo FNV te Rotterdam, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit in stand zijn gelaten. Door appellante zijn de beroepsgronden ingediend.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 mei 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde is verschenen bij W.H.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
In dit geding is de vraag aan de orde of aan appellante terecht met ingang van 24 mei 2000 geen WAO-uitkering is toegekend op de grond dat zij op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
De Raad overweegt het volgende.
Door appellante is, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat zij met haar medische klachten in het geheel niet in staat is om loonvormende arbeid te verrichten, en volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Door gedaagde is aangevoerd dat met alle door appellante in hoger beroep aangevoerde medische klachten bij de voor- bereiding van het bestreden besluit op juiste wijze rekening is gehouden. Ook is aangevoerd dat de geduide functie van verspener alsnog komt te vervallen, hetgeen volgens gedaagde geen gevolg heeft voor de uitkomst van de onderhavige schatting.
Door appellante zijn in hoger beroep geen andere grieven met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd dan in eerste aanleg.
Met de rechtbank en op door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde gronden is de Raad van oordeel dat gedaagde de medische beperkingen, die zijn weergegeven in het FIS-belastbaarheidsprofiel van 26 oktober 2000, juist heeft vastgesteld.
De Raad is vervolgens van oordeel dat, zelfs als de door de rechtbank als niet passend bevonden functie van leder- warenmaker en de door gedaagde genoemde functie van verspener komen te vervallen, er voldoende functies resteren om de schatting te kunnen dragen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante op de datum in geding in staat moest worden geacht die functies te verrichten en dat zij terecht voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht.
Gelet op het vorenstaande laat de Raad in het midden of de functie van lederwarenmaker als passend is aan te merken, zoals door gedaagde in het verweerschrift en ter zitting van de Raad is betoogd.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.