ECLI:NL:CRVB:2004:AP1717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3065 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte en gebreken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin werd geoordeeld dat hij niet (meer) ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. Veerkamp, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 13 mei 2002, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 mei 2004, waarbij de appellant niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door M. Florijn van het Uwv, wel aanwezig was.

De Raad heeft in zijn overwegingen de feiten en omstandigheden van de zaak in acht genomen, waaronder de medische klachten van de appellant, die hij had ingediend in de vorm van een verklaring van zijn huisarts. De rechtbank had overwogen dat de appellant zijn prostaatklachten niet had gemeld bij de primaire verzekeringsarts, en dat deze klachten niet van zodanige aard waren dat ze de geschiktheid voor arbeid in gevaar zouden brengen. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij, gezien zijn leeftijd en medische klachten, geen reëel aanbod op de arbeidsmarkt had.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat er geen voldoende bewijs was dat de gedaagde onvoldoende rekening had gehouden met de klachten van de appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de medische rapporten die door de gedaagde waren ingediend, voldoende onderbouwd waren en dat de appellant geen medische verklaringen had overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigden. Daarom heeft de Raad het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

02/3065 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 13 mei 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. SBR 01/1022), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadien desverzocht nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 mei 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen in rubriek II van de aangevallen uitspraak onder 'Feiten' is vermeld, welke weergave door partijen niet is betwist en ook voor de Raad het uitgangspunt vormt bij zijn oordeelsvorming.
De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende. Gedaagde heeft bij besluit van 6 februari 2001 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 7 februari 2001 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet, omdat hij op en na 6 februari 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Hierbij is als maatgevende arbeid aangenomen het werk van menger/aftapper voor halve dagen. Aan dit besluit lag ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts
C.J. van der Valk d.d. 6 februari 2001. In dit rapport, dat tot stand is gekomen na telefonisch overleg met de huisarts van appellant, is onder meer vermeld dat de knieklachten van appellant niet zijn te objectiveren en dat de overige klachten van appellant, waaronder schouderklachten, niet dusdanig zijn dat hij zijn arbeid niet kan verrichten. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts M.E. van Liere op 9 april 2001 een rapport uitgebracht, waarin de door de primaire verzekeringsarts gemaakte beoordeling is onderschreven. Bij besluit van 23 april 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 6 februari 2001 ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant, onder verwijzing naar een ingebrachte verklaring van de huisarts d.d. 11 mei 2001, aangevoerd dat hij naast knie- en schouderklachten ook prostaatklachten had, met welke klachten onvoldoende rekening is gehouden. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant de prostaatklachten niet heeft gemeld bij de primaire verzekeringsarts en dat de huisarts tijdens het telefoongesprek op 6 februari 2001 met de verzekeringsarts evenmin melding heeft gemaakt van deze klachten. Volgens de rechtbank is het niet gebleken dat appellant op de datum in geding urologische klachten heeft gehad van een zodanige omvang dat hij op dat moment ongeschikt was voor zijn arbeid.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig is geweest en dat hij, gezien zijn leeftijd en medische klachten, geen reëel aanbod is op de arbeidsmarkt.
De Raad overweegt als volgt.
Mede gelet op het in eerste aanleg door gedaagde ingebrachte aanvullende rapport van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel d.d. 13 maart 2002 kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat door gedaagde onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande klachten, waaronder zijn prostaatklachten. Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat het in de desbetreffende verzekeringsgeneeskundige rapporten neergelegde standpunt dat appellant op de datum in geding niet langer ongeschikt was voor zijn werk, op onjuiste gronden berust. In dit verband merkt de Raad op dat appellant geen medische verklaringen in het geding heeft gebracht die aanknopingspunten bieden voor een andersluidend oordeel. De Raad is daarom tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.